| |
| |
| |
Notities van een kunstluis
Zondagmiddag - Een bezoek aan Wims tentoonstelling bracht mij
in herinnering dat ik, als twaalfjarige jongen, eens besloot kunstschilder te
worden, want het leek mij zo interessant met een veldezeltje in het centrum van
de stad te zitten, penselend aan een doek, waarnaar voorbijgangers dan over mijn
schouder heen zouden kijken. Mijn moeder, die zich tot taak had gesteld de
weinige keren dat ik verklaarde iets te willen, meteen lik op stuk te geven,
ging op zoek naar iemand die mij zou kunnen onderrichten en zo geraakte ik in
contact met de heer Vogelenzang.
De heer Vogelenzang had een stilleventje vol meloenen en peren geschilderd, dat
boven de spiegel aan de muur van onze huiskamer was bevestigd. Hij accepteerde
mij zonder de geringste aarzeling als leerling en nam zelfs vrijwillig op zich
mijn uitrusting aan te schaffen, daar leken, volgens zijn zeggen, wel eens met
verkeerd geel of nutteloos rood werden afgescheept.
Toen ik het glimmende schilderkistje in huis had, werd mijn alweer ingesluimerd
verlangen om artiest te worden klaarwakker en monter begaf ik mij naar het
atelier, om de eerste les te ontvangen.
De heer Vogelenzang, die een klein baardje onderhield, woonde op een goed
aangeveegd bovenhuis. Hij maakte de indruk allerminst gebukt te gaan onder de
materiële nood die het leven der meeste schilders zulk een bewogen fond geeft -
naar ik later begreep, omdat hij in het geheel geen kunstenaar, doch slechts een
vlijtig vervaardiger van passende lijstvullingen was.
Van de vriendelijkheid die zijn gedrag bij ons thuis had gekenschetst, bleek
bitter weinig over. Hij zat zuchtend in | |
| |
zijn vertrek en scheen mij
met onmiskenbare walging te zien naderen.
‘We zullen maar beginnen met een stilleventje,’ sprak hij korzelig en hij voegde,
met onverschillige hand, een appel bij een vaasje, dat om onbekende reden naast
een stenen pijp de wacht hield. Niet onbedreven begon hij de voorstelling met
houtskool op het doek te schetsen waarbij hij, tot mijn verontrusting, telkens
een treurig blazen uitstiet.
‘Zie je wel?’ beet hij mij eindelijk toe. Ik stond er beleefd-aandachtig bij en
zag vervolgens hoe hij het werkje in de grondverf zette. Daar hij in het geheel
niet meer tegen mij sprak, gaf ik mijn ogen maar goed de kost. Ik vond het
trouwens wel prettig dat hij zo weinig deelneming van mij eiste, want op weg
naar het atelier had de vrees dat er een beroep op mijn vlijt of intelligentie
zou worden gedaan, mij tot tweemaal toe een zijstraat doen inslaan.
Opeens riep de heer Vogelenzang: ‘Het uur is om!’ Ik overhandigde hem het
lesgeld, sloot mijn schilderkistje en ging heen met een hartelijke groet.
De tweede les verliep precies eender, maar tijdens de derde bekende hij mij
gebukt te gaan onder chronische tandpijn. Daarom sprak hij liever niet - het
schilderen op zichzelf was reeds een grote inspanning voor hem als hij in een
kwaad vel stak. Aangezien ik eerbied had voor zijn lijden, legde ik mij er
voortaan op toe hem zo weinig mogelijk van mijn aanwezigheid te doen bemerken.
Als ik binnentrad, zei ik zachtjes: ‘Dag meneer Vogelenzang.’ Het lesgeld legde
ik op het buffet, waarna ik plaatsnam op een stoeltje, dat vlak naast de deur
stond. Hij ving dan meteen aan met schilderen, haastig kwastend, alsof de duivel
hem op de hielen zat.
Op die manier was het eerste stukje gauw klaar.
| |
| |
‘Hoe schrijf je je naam ook weer?’ vroeg hij somber. Ik plaatste op een papiertje
mijn handtekening, die hij daarna handig onder het stilleven kopieerde. Niet
zonder trots droeg ik het doek huiswaarts.
Het hangt nóg bij mijn moeder. In een rij van vijf andere werken. Toen het half
dozijn vol was, wilde ik niet langer naar les. Het begon mij de keel uit te
hangen, denk ik. Of rijpte tóén al het plan om kunstcriticus te worden? Ik weet
het niet meer.
Vrijdagavond - Twee kritieken op Wims tentoonstelling gelezen.
Hoe vindt u zo'n zinsnede: ‘Indertijd signaleerde ik deze tendens reeds (nl.
mijn bespreking op 24 mei 1947).’ Men ziet die lezers al naar de archiefkasten
rennen, om het na te kijken! En wat zou de geleerde schrijver eigenlijk menen
aan te richten met een opmerking als: ‘Enige goede aquarellen (14, 7 en 4).’ Dat
de lezer uitroept: ‘O ja, 14!’, denk ik. Zo'n recensie roept, nee brult om een
parodie. Zó, bijvoorbeeld:
‘Zoals de lezer zich ongetwijfeld zal herinneren, wees ik in ons blad van 14
december 1931, naar aanleiding van Kwispels eerste tentoonstelling, reeds op een
noodlottige tendens in zijn blauwen die, blijkens zijn grote nieuwe expositie
bij Heck, schromelijk is voortgeziekt: het is geel geworden. Bovendien zakken
alle composities scheef. Wie 13 (Grootvader, jammerend) bekijkt, hoeft niet eens
deskundig te zijn om te kunnen voorspellen dat deze grijsaard binnen het jaar
van zijn bankje glijdt. En dan 61 (Stilleven met knalsigaren). Nee, daar ben ik
nu toch echt boos om. Als dat schilderen is, kunnen ze mij wegdragen.
Trouwens, de hele vent hangt me de keel uit met zijn misselijke gewassen
tekeningen. Laat hij liever zijn gezicht wassen. En dat maakt maar
droge-naaldetsen of het geen | |
| |
geld kost. Zo kan mijn zoontje het ook,
als ik gek genoeg was hem een droge naald te geven. Wát een misselijke etsen
(14!). Ik was helemaal uit mijn hum door deze expositie en dacht: daar zal ik
eens even tegenaan schoppen als ik thuiskom. Nog één zo'n tentoonstelling en ik
schrijf je weg, Koos. Nu laat ik nog een straaltje hoop: ii
was opmerkelijk, met die rode fietsbanden, maar pas op - de kleuren gaan aardig
brullen. Die Kwispel! De surrealist uithangen, hè? Kijk maar uit, jongen.’
Dinsdag - In Eindhoven geweest. Nou, met de televisie wordt het
ernst, die staat straks naast ieders bed. Een reden om blij te zijn over de
vooruitgang? Ik dacht aan het oude mannetje in de trein, dat bij het ontwaren
van een draagbare radio van sigarenkistformaat alleen versomberd uitriep: ‘Da's
weer wat nieuws, dat ze hebben uitgevonden om ons kapot te maken.’
De Esquire-advertenties, waarin het altijd wemelt van gelukkige
mensen die the key to a lot of fun hebben gevonden in een nieuw soort soep of
een grotere auto, maken ons duidelijk dat televisie het vertrek waarin wij
onszelf plegen te zijn, herschept tot een soort bioscooptheater, gevuld met
zindelijk lachende personen, die tevreden naar een bijzonder klein doekje zitten
te kijken. Welk een preoccupatie wordt dat! Hoe moet het in de toekomst in
vredesnaam met dat leger van luisteraars die thans hun radio reeds 's ochtends
op een klein pitje zetten en alles wat Hilversum belieft uit te zenden,
gebruiken als een geluidsachtergrond van hun bestaan, waardoor zij zich niet
laten storen? De rijwielbewaarder, bij wie ik elke dag mijn fiets stal, is er zo
een. Soms staat hij in een baaierd van Bach als hij mijn nummertje aanpakt, dan
weer begeleidt Yehudi Menuhin fijntjes het gebaar waarbij hij mijn fiets uit het
| |
| |
hoge rek tilt. Wordt het nu in de toekomst zó dat de zingende
close-up van Jo Vincent zijn nuchtere activiteit gadeslat? En kan ik ten
overstaan van de nobele Sam de Wolf straks nog wel voortgaan met het poetsen van
mijn schoenen - een triviale bezigheid, die ik thans nog zonder moeite met het
beluisteren van de radiolympus combineer?
Het gevoel dat het goed is te zwijgen als een ander praat of musiceert, heeft de
radio de mensheid afgeleerd. Aan de televisie de taak ons in de toekomst bij te
brengen dat wij het nuttigen van boerenkool met worst niet behoeven te
onderbreken, alleen omdat Albert van Dalsum daarbij schreiend toeziet.
Zaterdagavond - In Den Haag moet ik, gedurende de luttele
wandeling van Bosbrug naar Vijverberg, zóveel in mijn herinnering oprijzende
mensen te woord staan, dat ik altijd moeite heb niet onder een auto te raken.
Het begint al bij die kale tramhalte aan het Malieveld, waar de poffertjestent
een gezicht opzet of er nooit zoiets als het Wachtje van Nico Elslander voor
zijn neus heeft gestaan. De oorlog maakte een ruïne van dat historische
bouwwerkje, de opbouw kruide de resterende stenen weg. Maar het vertederde
geheugen weet nog precies wie daar tien jaar geleden zaten.
Jan Campert kwam er iedere morgen. Door de heer Coucke van De
Nieuwsbron werd hij dan geacht te verblijven aan de perstafel van de
politierechter, een magistraat die in het diepst van de crisis tegen werklozen
placht te zeggen: ‘Zo, zo, jij wil niet werreke, hè?’ Ook Ben van Eijsselsteijn
rustte in het Wachtje veelal reeds bij voorbaat uit van de vermoeienissen der
reportage, zich de tijd kortend met het overlezen van zijn in subliem
handschrift | |
| |
neergepenseelde toneelwerken. Er zaten technisch
converserende advocaten naast jonge acteurs, die uiteraard boos waren omdat ze
niet mochten regisseren, en er was een va et vient van heren koristen der Fritz
Hirsch-operette, die veelal een gebakje bij de koffie aten en daarom werden
veracht door Fred Ratten, de kelner - een jongen die gevaren had en genoeg
verhalen beleefde om de Koninklijke Bibliotheek geheel te vullen met
interessanter lectuur dan er op het moment staat opgeborgen.
's Middags kwam Walter Triebel altijd kaarten. Hij was een invalide uit de Eerste
Wereldoorlog en verdiende zijn brood als komiek der operette - zo een om wie
eigenlijk niemand meer lacht, maar van wie alle insiders menen: ‘Der Walter ist
ein Fachmann.’
‘Mieneer,’ hoorde ik hem eens zeggen, ‘iek ben National Socialist, want iek wiel
dat er nie meer oorlog komt!’ Hij méénde het, de stakker.
Soms, als ze in de Princesse Schouwburg een operette speelden, waarin het
lachkanon alleen aan het begin en het eind werd afgevuurd, kwam hij in de
tussentijd gauw kaarten - geschminkt en in kostuum, maar de pruik deed hij
altijd af en legde hij op tafel, naast de fiches. Zijn partner bij het spel was
soms de baas, maar ook wel een rustige, algemeen geachte zakenman, die de
gewoonte had in het telefooncelletje naast het privaat met Rome, Stockholm of
Londen te bellen, waarmee hij diepe indruk maakte op iedereen. Op een dag bleef
hij opeens weg - maar een maand later kwam hij op een stille regenachtige avond
ontredderd binnenlopen en riep verontwaardigd dat hij juist ontsnapt was uit het
gekkenhuis, waarin boze relaties hem hadden doen opnemen.
‘Im Narrenhaus!’ voegde hij eraan toe ten behoeve van Triebel, die juist een rol
met een lange puntneus speelde | |
| |
en als een vreemd spook zat te
luisteren. Even later speelde de teruggekeerde telefonant weer een partijtje
mee, maar het was het ware niet, want telkens als hij zei: ‘Mij een kaart,’
sprak Triebel op geruststellende, enigszins bevreesde toon: ‘Ja hoor, jij een
kaart.’ Een halfuur later was het spelletje uit en diezelfde nacht hebben ze hem
weer gevangen.
Maandag - Karel, de literaire criticus, had de prille werken
van de jonge dichter Herman Glasbasterd met bijzonder misnoegen gelezen. Hij
sloeg het vliesdunne boekje dicht, doopte de pen onbeheerst in de pot en gaf in
een gelijk de wa op de lezer afkomend essay als zijn mening
prijs dat het geen poëzie was. Iets verschrikkelijkers valt er over gedichtjes
niet te zeggen. Wie een beroerde roman baart, stelt alleen maar teleur, maar
schrijft u verzen die, op de snijtafel bekeken, geen poëzie blijken te bevatten,
dan bent u voor het leven belachelijk, omdat u uw ezelsoren voor een aureool
hebt aangezien.
Toen het harde vonnis van mijn criticus de schijndichter in een literair
kwartaalschrift was betekend, bleef de reactie niet uit. In de bus van mijn
vriend viel een brief vol boze hanenpoten. ‘Sufferd,’ riep de missive hem toe,
‘je weet er niets van. Je bent een prutser. De verzen zijn niet lelijk, doch
integendeel prachtig. Mijn zoon is een groot aankomend kunstenaar en...’
Bij deze passus gekomen keek mijn vriend de criticus verbaasd naar de naam die
onder dit handtastelijk schrijven stond en bemerkte dat de antikritiek niet van
Herman Glasbasterd zélve, doch van diens in landbouwwerktuigen handelende vader
was.
Is er iets ontroerenders denkbaar dan een man die opkomt voor zijn eigen broed?
De criticus heeft een velletje | |
| |
postpapier genomen en geschreven:
‘Geachte heer. Uw brief ontving ik in goede orde. Ik heb hem ter beantwoording
aan mijn moeder doorgezonden.’
Woensdag - Heel Amsterdam is, met een warmbloedigheid de stam
eigen, woedend geworden op de heer K. Appel, omdat hij de wand van een kantine
in het gemeentehuis beschilderde. De man behoort namelijk tot de groep ‘Reflex’,
die van plan is de beeldende kunst te vernieuwen. Zijn hierboven bedoeld werk,
dat een ongewone visie biedt op enige ‘vragende kinderen’, getuigt van de wijze
waarop hij zélf ernst maakt met dit veelomvattend streven.
Wat doen nu de redacties der dagbladen? Zij geven die vreemde reproductie aan hun
schertshoekschrijvers. En wat doen die? Hun beroep uitoefenen, door de heer
Appel in het ootje te nemen. Dat is in dit geval niet moeilijk. De ‘vragende
kinderen’ zijn namelijk met een grote verachting voor het realisme op die muur
gebracht. Negenennegentig van de honderd mensen willen echter haring of kuit van
een schilder. Zij moeten zien wat zijn werk voorstelt. Zij verlangen stillevens
met peertjes die je er zó zou afnemen, of portretten waarbij zij kunnen
uitroepen: ‘Nét of oom Piet vóór je zit!’
Met de vragende kinderen van de heer Appel is dat allerminst het geval. Zij
kúnnen niet zitten. Zij hebben geen billetjes. Maar wat bewijst dat tegen de
schilder en zijn groep? ‘Weg met die nonsens!’ roepen de couranten op de ferme
toon die zij altijd aanslaan als zij zeker zijn van het applaus. Lees je echter
waaróm, dan komt de argumentatie eigenlijk neer op: ‘Stel je voor, dat er zulke
rare kindertjes bestonden!’
Maar bestaan er dan vrouwen met zulke lange halzen als Modigliani ze schildert?
En hebt u het landschap wel eens | |
| |
à la Van Gogh zien vlammen? En zou
u niet bijzonder schrikken, indien in de Kalverstraat een mannetje van Paul Klee
liep? Nee - ál die hoon tast in wezen de wandschildering niet aan, want het gáát
alleen en uitsluitend om de vraag of de heer Appel een kunstenaar is of een
charlatan - en wie dát wil beoordelen moet blanco voor zijn schepping gaan
zitten en bereid zijn ‘ja’ of ‘nee’ te zeggen. Als u nu uitroept: ‘Een
charlatan, want ik vind die vragende kindertjes zo bár lelijk!’ moet u me ook
nog even vertellen wat u denkt van Leo Gestel, Corinth, Chagall of Dufy.
Allemaal lelijk? Dan heb ik alleen nog maar uw verzekering nodig dat u Henriëtte
Ronner en Abel Pan bewondert, om te kunnen stellen dat de heer Appel nog steeds
een onopgelost raadsel is.
Hij heeft iets gemeen met dr. Samuels van het kankervragstuk, vind ik. Zodra de
officiële wetenschap deze medicinale Falstaff heeft toegeroepen: ‘Huuuuu, die
methode-Samuels is maar larie,’ krijgt hij altháns de algemene verguizing met
Pasteur gemeen. En de heer Appel zit, wanneer men al die sliep-uit-stukjes in de
kranten leest, al aardig in de buurt van de jonge Picasso of de levende Van
Gogh.
Nu is belangstelling voor gedistilleerd niet voldoende om voor Verlaine te kunnen
doorgaan. Het is bitter jammer dat de stelling ‘genieën worden verguisd’ niet
kan worden omgedraaid. Ware dat wel zo - ik zou voortaan uitsluitend volzinnen
schrijven als ‘Klempo praslowinta as gredu parlavi out kastroprover’. De
opponerende lezers riep ik fijntjes toe: ‘Maar toch is dit het
proza van de toekomst!’ Ik zou ontslagen worden. Als de hongerdood me had
geveld, zouden mijn kinderen met marmot of kijkdoos langs de huizen lopen,
klaaglijk roepende: ‘A bloe kasabrang’ (Een centje alstublieft), want zij zouden in mij blij- | |
| |
ven geloven, gelijk dat
behoort. Pas in het jaar tweeduizendtwaalf zou in het voornaamste literaire
maandschrift van Nederland te lezen staan: ‘Wraa voelu quaal goemeeke
trazaprovisto halla,’ hetgeen betekent: ‘Aan de twintigsteeeuwer Carmiggelt komt
de eer toe de eerste te zijn geweest die ons proza heeft bevrijd.’
Daarom vind ik dat de heer Appel maar flink moet doorschilderen - hoe schever,
hoe beter. Wie de wereld van vandaag in normale proporties ziet, is veel
extravaganter dan hij - dát staat tenminste vast.
Vrijdag - Is Nederland geen heerlijk land? Nauwelijks zijn we
bekomen van een Rotterdamse zedelijkheidsactie tegen Kees van Dongens naakten,
of een Tilburgse boekhandelaar krijgt twintig gulden boete omdat hij zo zondig
was een vertaling van Lady Chatterley's lover in voorraad te
hebben.
Ferm zo! Er moet meer en meer verboden worden, vind ik. Ga nu bijvoorbeeld eens
het Rijksmuseum binnen - daar hangt óók heel wat smeerlapperij. Zo'n Rubens kon
je de ruimte geven, met zijn bolle dames. Goed, het mag dan allemaal kunst wezen
- je maakt mij niet wijs dat het per se nodig was juffrouwen uit te schilderen
als ze net in d'r blootje staan. Dat dóé je niet. En gebeurt het toch, uit
artiesterige bandeloosheid of ongezonde belangstelling, dan zeg ik maar:
‘Erhéén, Kajottertjes en leden van de Gereformeerde Jeugdbond, niet om te
kijken, maar om je plicht te doen!’ Opzij met die verliederlijkte suppoosten en
híér met het zedeloze geklodder. Heeroom of dominee zal het wel wegstoppen, op
een donker plekje achter het wijnrek, waar het niemand leed kan doen.
En dan de zogeheten schone letteren, daar zit ook menig addertje onder het gras.
Cultuur? Me grootje! Over | |
| |
het gevuns van meneer Vestdijk práát ik
niet eens. Laat die zijn dag maar onthouden! Maar zelfs in den hoge bloeit het
kwaad. Neem zo'n Shakespeare - die braakte er maar alles uit. Hoe lang nog
moeten Hamlets schuine praatjes tegen Ophelia in elke boekhandel voor een paar
kwartjes onder het bereik komen van iedere fatsoenlijke arbeider, die er - de
brave borst! - enkel binnenstapt omdat hij dacht dat kennis macht was? En wat
geeft men hem? ‘Verdwijn, zwijn,’ zal hij mompelen bij zulke lectuur.
Daarom zeg ik maar: naar de pulpbak ermee - en gooi er wat mij betreft die hele
Midzomernachtsdroom maar achteraan, want daarin lopen ook
maar allerlei ongehuwde stelletjes door een woud te slierten of het geen geld
kost, terwijl zo'n Titania de openbare zedelijkheid tartend in het gezicht
spuwt, door bij open doek tekeer te gaan met een vent met een ezelskop. Nou,
mooie kunst hoor!
Van de gore Bredero zwijg ik maar, want de figuren van die man nemen woorden in
de mond die ik nog niet met de hand zou durven aanraken,
terwijl de morbide klefferd Sophocles families ten tonele voert waar
fatsoenlijke mensen de brandweer of de stadsreiniging bij zouden halen. Ja,
stuur je kinderen vooral naar de schouwburg, daar kunnen ze wat moois leren!
Die hele wereldliteratuur is, als je het goed bekijkt, één grote vuilbekkerij.
Maar godlof - er zijn nog rechters en gemeentebesturen in Nederland!
|
|