‘Ja, doe het er maar in.’
Aan het begin heerst er altijd die stemming van
even-iets-gebruiken-voor-het-eten, maar tegen halfzes staan ze kastje te
gooien en hangt er zo'n aangename sigarenmist, waaruit je moeilijk los
komt.
‘Henk - geef meneer Willekens er eentje van mijn.’
De stemmen dreunen harder, want er wordt nu geconverseerd met een
on-Hollandse flux de paroles, aangezien ieder op dit tijdstip de indruk
heeft dat hij de dingen zo pregnant weet te zeggen. Toe maar Henk. Klok,
klok, klok...
‘Ha, ha, ha, die is goed, zeg! Maar nou deze. Een timmerman komt met een
slordig borreltje op bij zijn vrouw en...’
Tegen halfzeven gebeurt het dan. De organisatorische geesten zijn nu al naar
huis, maar onder de plakkers is er altijd wel een die op het idee komt.
‘Zeg Jan - die rode biljartbal daar, zou je die nou in je mond kunnen
nemen?’
‘Dóé ik,’ zegt Jan, want de wereld is van hem op dat ogenblik.
‘Wedden van niet?’
Meestal gaat het om een rondje. Jan neemt de biljartbal in de hand en spert
zijn muil wagenwijd open. Even dóórzetten... ja, ja... mooi zo, het is
gelukt! Hoera - Jan heeft het gewonnen. Hij staat met een mond vol ivoor in
de juichende kring en aan zijn ogen zou je zeggen dat hij lacht. Het is ook
leuk, om te winnen.
Maar dan moet de bal er weer uit - en dat lukt niet. Nóóit! De dokter kan u,
in het wetenschappelijk bijvoegsel, vertellen waaróm, maar ik weet alleen dat ze de gevallen regelmatig in de Amsterdamse
ziekenhuizen binnenkrijgen. Ze zijn er al blasé van. ‘O, een bal...’ Een
man,