Nóg eens: reizen
Drie Franse studenten komen bij mij bellen, met behaarde blote benen en een
introductie van een bevriende schilder in Parijs. Het zijn aardige jongens van
om en nabij de twintig, die met een dubbeltje door Europa liften en beleefd bij
mijn op visite zittende tante informeren hoe zij denkt over het naoorlogse
verschijnsel van l'humour noir in de letteren. Zij blijft het antwoord schuldig,
maar wil wél weten wat de vis kost in Parijs. Daar krijgen die jongens dan
onderling een radde woordentwist over, maar ten slotte komt er toch een notering
uit de bus.
Amsterdam vinden ze heerlijk. De mensen kijken er allemaal zo vrolijk, hebben zij
waargenomen. Ah monsieur - een zorgeloos volkje, die Hollanders! Heel wat anders
dan de Fransen. Parijs schetsen zij vervolgens als een samenscholing van
versomberde ondervoeden. Er valt niet te leven, monsieur.
‘Tiens!’ zeg ik, want dat is zo'n makkelijk woordje voor iemand met weinig Frans
- het slaat nergens op, past overal bij en bewijst dat je wakker bent. Maar
terwijl ik knik en verder luister hoe bitter het leven van een Parijse
werkstudent voortstrompelt, hoor ik mezelf straks, in de vakantie, op de
Boulevard St. Michel tegen mijn vrouw zeggen: ‘Ah... hier leef je op, nietwaar -
dat is wat anders dan al die zorgelijke gezichten in Amsterdam!’
‘Nou!’ zal zij uitroepen. ‘De mensen kijken hier zo blij, vind ik!’
Is het geen vriendelijke waan, het reizen? Wij ontvluchten onze dagelijkse
werkelijkheid en gaan de deugd die ons dit doet een paar weken lang uitsmeren
over een stad, een volk, een landschap. Parijs is een heerlijk krokant biscuitje