tjes jassen, waarin ik alleen kan
meezingen als ik een aanzienlijk deel van mijn ware karakter afgrendel, want
van nature ben ik iemand om vadsig ‘Ober, aannemen!’ te roepen en thuis
krijgen ze me met geen tien paarden aan het vaten wassen. Daar ik dus een
afgrond bedekt hield, bewoog ik mij aanvankelijk in dit milieu gelijk iemand
die met nieuwe schoenen aan over een gladde parketvloer loopt en kleine,
stijve stapjes neemt om te voorkomen dat hij van de sokken zal gaan.
Zó ontstond dat eigenaardige misverstand. Er was daar namelijk een
beminnelijke jongeman, die met grote ijver kleine landschapjes tekende. Hij
had ze me aan het begin van de middag allemaal laten zien. Het was een hele
stapel en er waren fraaie doorkijkjes bij.
Toen ik een uurtje later op het balkon trad, zag ik hem daar beneden in het
gras zitten. Hij groette uit de verte met de hand. Nou, ik wuifde dadelijk
terug natuurlijk. Een hartelijke jongen! Maar weet u wat nu zo gek was? Even
later deed hij het nóg eens. Enfin - ik zwaaide maar wéér, want als je met
vakantie bent doet een groetje meer of minder er weinig toe, want je hebt
tóch de tijd aan jezelf, nietwaar? Er verstreken zowat twee minuten en -
verdraaid, daar ging zijn arm opnieuw de lucht in. Onder gewone
omstandigheden zou ik het welletjes gevonden hebben, maar in zo'n fair
trekkersmilieu, waar je tóch al zoveel zondige egocentrie te bemantelen
hebt, pas je op je tellen. Vooruit maar weer, dacht ik en ik wuifde
uitbundig, zij het innerlijk bevreemd. Ik werd er ook een beetje moe van,
moet ik zeggen.
Nu stond de jongeman op en liep over het grasveld naar het huis. Ik zag hem
welwillend naderen en overwoog juist een vierde groet, toen hij gekweld
uitriep: ‘Als we er eens mee ophielden? Ik zit daar het gebouw uit te
tekenen,