| |
| |
| |
Facetten van het gezinsleven
I
Aanvankelijk zaten we als een kneuterig echtpaar bij de leeslamp - zij met De Pest van Camus en ik met De Walging van
Sartre, maar tóch de thee gezellig op het lichtje, of we Willy Corsari op de
knie hadden. Toen brak opeens alles stuk, doordat mijn vrouw uit haar stervende
ratten opkeek om polemisch te zeggen: ‘Morgen heb ik tachtig gulden nodig.’
Nu is geld tegenwoordig een prikkelend onderwerp, dat weet u ook wel.
Aanvankelijk trachtten wij zonder gevaarlijke emoties in de helleschacht van
haar huishoudboekje te kijken, maar nog geen tien minuten later hadden de
giftige dampen van het tekort die daaruit opstegen, ons voldoende verhit voor
een krachtige ruzie, vol verwijten als ‘Dat komt omdat jij
altijd...’ Enfin, u kent ze.
Ik stond waardig op, zei nog iets snijdends over haar beleid en trok mij terug in
de slaapkamer, want een Nederlander die onder de dekens ligt, is voor het kolken
des leeds onbereikbaar.
Zo bleef het een halfuur - ik met mijn Walging comfortabel in de kussens en zij
met haar Pest alleen naast de Mariakaakjes - nog nakauwend op die tachtig piek,
waarin ik geen gat zag, want ik kan toch moeilijk óók nog gaan inbreken, bij
alles wat ik al doe aan suspect avondwerk.
Toen ging de bel - eenmaal, tweemaal, driemaal, viermaal. Ze deed niet open. Dat
ken ik van haar. Als ik boos in bed lig, blijft ze, onder het motto: ‘Die mensen
komen tóch voor jou’ placide op haar stoel zitten tot ik, gek geworden van dat
gebel, mijn egelstelling opgeef en naar de | |
| |
deur sukkel, waarmee de
ruzie in mijn nadeel is beslecht.
‘Ring, ring, ring, ring.’ Blijkbaar een veroordeelde die denkt dat het hier een
klooster is. Ik deed de Walging dicht en ging weelderig liggen. Nou moet er toch
héél wat gebeuren, eer ik hier uit kom, dacht ik. Weer die bel - heel lang nu,
of een stout jongetje er een speld tussen gestoken had. Hoe houdt ze het uit?
dacht ik, maar goed: zij koppig, ik ook
koppig. En ik stopte twee vingers in mijn oren en sloot de ogen.
Eindelijk hield de bel op. Hè, hè - die was het zat. Ik nam het boek weer en wou
net verder lezen, toen de stem van mijn vrouw zachtjes tot mij doordrong: ‘Doe
eens even open...’
‘Doe zélf maar open!’ schreeuwde ik terug.
‘Dat kan niet,’ riep ze. ‘Ik sta buiten!’
En toen ik uit het raam keek, zag ik haar op straat, helemaal natgeregend.
‘Ik was even naar de buren gegaan, maar de deur viel dicht...’ sprak ze
zielig.
We hebben die avond maar niet meer over geld gesproken.
| |
II
Uit de oorlog heb ik een hang naar bewaarappelen overgehouden, zodat ik
onmiddellijk ‘ja’ zei toen een kennis met pastorale relaties verklaarde mij
een zak vol te kunnen leveren. Vijftig kilo blozend ooft werden door een
vrachtrijder in de kelder gestort en ik voelde mij een ander mens, toen al
die vitamine aan mijn voeten lag, want ook het regeren van een gezin is
immers vooruitzien. Laat nou de kat maar komen, dacht ik - een uitdrukking,
die, zoals u weet, in het gedachteleven der muizen haar oorsprong vindt.
| |
| |
Nu kwám er helemaal geen kat, want de appels vertoonden reeds na een weekje
hun ware gezicht. Ze bleken helemaal niet bewaard te willen worden en
begonnen, ten overstaan van onze toenemende radeloosheid, sardonisch
grijnzend weg te rotten. De groenteboer, als een fondsarts aan dit gruwelijk
ziekbed geroepen, verklaarde technisch dat het sterappeltjes waren en gaf
onze voorraad nog drie weken te leven.
Van dat noodlottige ogenblik af brak er in mijn huis een fruitepidemie uit.
Van de vroege ochtend tot de late avond eten wij namelijk appelen, die
alleen op díé manier voor ondergang behoed kunnen worden, en terwijl wij met
bolle konen en malende kaken door ons geteisterd huis gaan, weten wij akelig
zeker dat de wetten van het bederf ons in de naaste toekomst dwingen zullen
niet minder doch alleen maar meer van deze gezonde spijs tot ons te
nemen.
De kinderen zijn al zover dat wij kunnen zeggen: ‘Pas op hoor, of je moet een
appel eten!’ en de vrienden verklaren reeds bij de deur dat ze maar éven
komen en echt nergens trek in hebben. Tot diep in de nacht zitten mijn vrouw
en ik zwartgallig rond de schaal, die óp moet, onze plicht te doen en wij
kauwen het fruit met de grimmige volharding van mensen die begrijpen dat het
jegens de heer Marshall niet verantwoord ware hier de natuur haar wrede gang
te laten gaan.
Nog twee weken - en dan nooit meer appelen. Zelfs geen peer.
| |
III
Zo'n dagje in een bevriende auto de stad uit lucht een doorgerookte
asfaltganger op. De zon doet, helemaal bui- | |
| |
ten Amsterdam om,
zeer teder met het lichte groen van gras en struik en de lammetjes in de wei
blijken de moderne kinderboekjes goed te hebben gelezen, want ze springen
met vier stijve pootjes tegelijk van de grond, precies als op de koddige
kleuterprentjes van Henneke Lijsterdoos vermeld staat.
En wat gáát zo'n auto snel! Drie kwartier geleden reed je nog op de Dam en nu
zit je, zó maar, in een authentiek bos, snuift vakantiegeuren op en hebt -
o, héél in het klein - de sensaties die de pen van Viruly altijd zo speels
besturen, als hij in een oerwoud naast het vliegveld te Olobaksjir de
inheemsen een zendeling ziet braden en peinzend bedenkt dat hij zijn eitje
vanmorgen nog in Mokum openbrak.
Wat heerlijk toch, vrienden, dat er ook nog natuur is op de wereld! Ik zal nu
zes regels wit laten, dan kunt u zélf die onvermijdelijke opmerking invullen
over de menselijke strevingen, die zo luttel schijnen als men liggend in
zo'n woud naar de wolkjes staart. Ik overwoog op dat ogenblik juist zulk een
epigram te verstrekken aan mijn vrouw, die naast mij lag, toen ik zag dat
haar ogen dichtvielen en haar gelaat de vrede van een naderende dut begon te
vertonen.
O, lente! Een der vogeltjes van de heer Rinke Tolman streek neer op een
belendende tak en wat deed de gevederde rakker daar? Nee, dát niet. Het
zuivere diertje zóng. Het stiet een lange, heldere kwinkel uit en paste op
aanvallige wijze bij het onopgesmukt geheel.
Dat begreep ik tenminste, omdat ik me weet aan te passen.
Maar mijn vrouw opende geschrokken haar stadse ogen en zei: ‘De telefoon
gaat!’
| |
| |
| |
IV
Van het existentialisme had niemand nog gehoord toen ik, jaren geleden, met
vrouw en kleuters mijn vakantie trachtte om te krijgen in een Brabants
pension, maar ik verzeker u dat het conversatiezaaltje een véél diepere
indruk op mij heeft gemaakt dan de héle hellekamer in Huis
clos. Met een door Satan bijeengezocht troepje hebben we daar
namelijk drie weken lang naar het vallen van de regen zitten luisteren, want
de elementen hadden afgesproken dat het geen enkel uurtje droog mocht
blijven.
Des ochtends bij het ontbijt viel het troosteloze geritsel al te vernemen. Er
was een man met drie schrale dochters en een tennisbroek in dat pension, die
elke morgen even naar buiten trad en dan, rijkelijk bespat terugkerend in de
eetzaal, onveranderd placht te verklaren: ‘Een regentje voor de héle dag.’
Hij zei het met de wrange voldoening van iemand die het voorspeld heeft en
verzuimde nimmer er ernstig aan toe te voegen: ‘De kippen kruipen weg. Dan
is het géén buitje.’
Het was afschuwelijk dat de man er zulk een infernale behoefte aan had onze
sof steeds weer met dezelfde woorden te formuleren, en het verlangen hem te
wurgen werd dan ook telkens sterker. Maar Elsschot zei het al: ‘Tussen droom
en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren.’ Daarom sloot ik
alleen maar even de ogen als hij het weer zei, en lepelde daarna gewillig in
mijn eitje.
De dag werd omgebracht met bladeren in twintig jaar oude nummers van Onze Vloot, kijken of het al droog werd, luisteren naar
elkaars gesprekken en wachten op de volgende maaltijd. Ieder begon er op het
laatst paf en bleek uit te zien, gelijk mensen aan boord van een onderzeeër
wanneer de zuurstof opraakt. De kinderen werden hange- | |
| |
rig, deden
grote protesthopen in de broekjes of weigerden stampvoetend aan tafel te
komen. Muisstil waren de andere gasten tijdens deze incidenten, want ze
wilden allemaal lekker hóren hoe die moeder nerveus sprak: ‘Malle jongen,
kom nou eens gauw happies doen’ en het kind giftig dreinde: ‘Nei... nei...
Pietje wíl nie...’
O, helse regen langs de ruiten van een Brabants pension. O, vergeefse
zomerbloesjes in de koffer onder het bed. O, uitmergelende gesprekken met de
hoofdcommies uit Wageningen over zijn postzegelverzameling. O, onnoemelijke
jammer van het Nederlands klimaat, dat ieder jaar weer zo pesterig een reeks
van lang verbeide vakanties vergiftigt...
| |
V
U zit in de kamer met uw vrouw. Het is avond. De theeketel zoemt. De koekjes
liggen onschuldig te babbelen in het trommeltje. De breipennen van uw vrouw
zeggen: ‘tik, tik, tik, tik, tik’, want ze is weer aan zo'n ferme jumper
bezig. U hangt, met het vest los, in een stoel en leest een boek dat niets
vergt, niets geeft en niets neemt, zoals dit. U geeuwt, knort of krabt op
het hoofd. Dan zegt uw vrouw: ‘Zeg, weet je wat Mies zei, vanmiddag...?’
U leest door.
‘Ze zei dat ze van de zomer... hé, luister je?’
‘Ja,’ zegt u, zonder op te kijken.
‘Ze zei dat ze van de zomer, met Frits... ach, je luistert niet.’
‘Wel waar.’
Tik, tik, tik, tik, tik verzekeren de breipennen weer. Nu kijkt u op.
| |
| |
‘Nou?’
‘Nee, ik zég het al niet meer.’
‘Nou, dan niet,’ zegt u. En leest verder.
Dit is verre van bevredigend voor een gelukkig gehuwd stelletje. Breng
verandering in de sfeer door u, óók thuis, te gedragen zoals geslaagde
echtparen in technicolorfilms plegen te doen. Het is doodeenvoudig. Om te
beginnen gaat u rechtop zitten. Vest dicht. Vouw in de broek. Haar opgekamd.
Uw vrouw mag aan dezelfde jumper breien, maar ze moet een beetje gedempte
glamour hebben. En haar beste jurk aan, dat spreekt.
Voor het begint, zoekt u weke, breedvoerige muziek op de radio, dat verleent
aan alles wat in de kamer geschiedt zo'n navrante achtergrond. Nu zegt uw
vrouw vriendelijk: ‘Zit je te dromen, jongen?’
U veert meteen op. Ogen wijdopen. Gaaf gebit blootlachen en zachtjes in het
Bing Crosby-timbre zeggen: ‘Ja... van jou. Ik weet niet hoe het komt,
Gladys, maar vanavond speelt aldoor dat wijsje “Always” door mijn hoofd -
weet je nog, uit onze engagementsdagen...?’ (Radio zet zachtjes ‘Always’
in.)
Uw vrouw lacht guitig en zegt: ‘Heb je dan niets gemerkt?’
‘Nee, schat.’
‘Hoorde je dan niet dat ik met de breipennen óók aldoor “Always” tikte?’
Nu staat u op en gaat op de rand van haar stoel zitten, maar zó dat uw broek
goed valt. Lange kus. Dan zegt uw vrouw gesmoord: ‘Maar jongen, zó komt de
jumper immers nóóit af.’
De radio barst kermend van ontroering uiteen.
U moet het tóch eens proberen.
|
|