| |
| |
| |
Amsterdam
I
Op de Dam stond een nerveuze juffrouw, die van mij weten wilde hoe ze het best
naar de Peperstraat kon lopen. De vraag overviel me. Ik bleef stilstaan.
Amsterdam smeet mij al zijn grachten, sleuven en trapgevels in het gezicht en ik
sprak aarzelend: ‘Dan loopt u rechtdoor... nee, wacht eens, liever terug naar de
Beurs en dan...’ Ik zweeg en sloeg in gedachten zóveel hoeken om, dat de vrouw
maar zolang op haar andere been ging staan.
‘Loop even mee,’ zei ik ten slotte. ‘Ginds kan ik het u beter uitduiden.’ En we
gingen samen op pad. Bij de Beurs, toen ik net stelde dat het vinden van sommige
straten zo moeilijk kan zijn, sprak opeens een harde stem: ‘Zo Cato - dus dát is
hij nou.’
Een tegenliggende man met een binnenvaartpet op het hoofd was blijven stilstaan
en keek mij sarrend aan.
‘Willem!’ zei de juffrouw bewogen, maar de man legde haar met een ruw gebaar het
zwijgen op en drong zich kleunerig tegen mij aan.
‘Jou ga ik er straks een geven,’ beloofde hij. ‘En weet je waarom? Om je eens en
voorgoed te leren dat Cato van mij is. Begrijp-ie? Van Willem is ze. En dat
blijft ze. Bonje of geen bonje...’
‘Nou - u mag 'r best hebben,’ zei ik koel.
De man begon smalend te lachen. ‘Hoor je dat?’ riep hij. ‘De lafbek laat je
vallen waar je bij staat, meid! Dat is je geliefde. Tel uit je winst!’
‘Willem - je vergist je...’ beproefde de vrouw, maar de man werd zó
verschrikkelijk driftig, dat hij zijn rivierpet | |
| |
afnam, met een smak
op de grond keilde en uitriep: ‘Vergisse? En ik zie je toch op heterdaad met 'm
over de Dam slierten...’
‘Ja, maar ik wijs haar alleen maar de Peperstraat,’ zei ik en ik voelde dat het
bitter onwaarschijnlijk klonk. ‘Ik heb Cato nog nooit eerder gezien. Héús
niet!’
Er bleven allerlei voorbijgangers stilstaan - mannen zonder boord en vrouwen met
luifelhoeden. ‘Mensen!’ riep de binnenvisser, ‘hij wil me mijn vrouw
afpikken!’
De ontroering die hem belette verder te spreken, maakte diepe indruk op alle
omstanders, zodat ik wel kon inpakken met mijn Peperstraat. Terwijl Cato hem
intens in het oor begon te fluisteren, maakte ik mij niet zonder moeite uit de
kring los en stapte met flinke pas Rokinwaarts.
‘Viezerik!’ riep de man nog en schudde met de vuist. Maar hij kwam me niet
na.
| |
II
In het tramhuisje zat een jongen tegen de ruit te ademen, teneinde in het
aldus verkregen grijs een poppetje te kunnen tekenen, dat hij dan geduldig
zag vervagen en verdwijnen. Een soort collega van me, eigenlijk. Ik keek
naar zijn spel tot ik ervan begon te geeuwen en wendde toen het oog naar de
man die in de andere hoek de tram verbeidde. Hij zag er zeer verzakt en
bemorst uit-een met vormloos textiel omhangen berg van droefenis, die zich
somber had vastgebeten in een uit sigaartje. Niet iemand om mee uit vissen
te gaan. Uit begraven zou nog wel lukken.
De juffrouw die daarop binnentrad, was zo'n dikke schommel die zes kinderen
beheert en toch nog even tijd vindt de was van de buren te gaan doen.
| |
| |
‘Dag heren,’ sprak zij gezellig, ‘ik zal maar gaan zitten. Net als in
Leeuwarden.’
Het was duidelijk dat zij grapshalve toespeelde op de in die stad gevestigde
strafgevangenis, maar de droeve man begreep dat niet. Het loutere woordje
Leeuwarden deed een schok van ontroering door zijn enorm lichaam varen en
alle moderne wanhoop was van zijn gezicht gevallen, toen hij met
onmiskenbaar Friese tongval sprak: ‘De Korenmarkt, hè? En de St.
Jacobsstraat! Ja - da's mooi.’
Hij straalde, zoals mensen doen die spreken over de plaatsen waar zij
gelukkig zijn geweest. Het sigaartje spuwde hij energiek ter aarde en hij
schoof aanhankelijk in de richting van de juffrouw, in wie hij zo bitter
abusievelijk een engel uit zijn verloren paradijs meende te zien.
‘Kom-ie er nog wel eens?’ vroeg hij vertrouwelijk.
‘Waar?’ vroeg de juffrouw. Ze vond hem maar een engerd.
‘In Leeuwarden,’ zei de man vriendelijk.
‘Ja, ja...’ sprak de juffrouw sceptisch, want ze dacht alleen aan die
gevangenis en stelde derhalve vast dat die vent haar zat te beduvelen.
‘En de Wirdumerdijk!’ mompelde de man lyrisch, ‘daar speelde ik toen ik nog
maar zó'n kleine bengel was.’
‘Ach - vernaggel je soort, sijsieslijmer,’ zei de juffrouw en liep snibbig
het tramhuisje uit. De Friese man keek haar gewond en bedremmeld na. Roda
Roda zei het al: de ene helft van de mensheid drukt zich onduidelijk uit en
de andere helft begrijpt dat dan verkeerd. En daar komt alle narigheid
van.
| |
| |
| |
III
Toen in die kleine bioscoop de reclameplaatjes waren vertoond en een
vermoeide dikkerd met een wit jasje aan sonoor in het middenpad liep te
jokken dat zijn amandelbroodje zo vers was, zei een man voor me: ‘Ken je die
van die twee boeren in de trein?’
De vrouw naast hem kromp ineen.
‘Hè, Kees - dat is nou de zevende keer...’
‘Nou ja,’ zei de man verongelijkt, ‘ik bedoel jou toch zeker niet. Ik bedoel
Willem. Ken je 'm, Willem?’
Rechts van de vrouw zat nog een massieve mensklomp, die de pet kouwelijk had
opgehouden en nu, na enig zelfonderzoek, langzaam van nee schudde.
‘Nou,’ begon de ander geanimeerd. ‘Twee boeren zitten in de trein, hè. Komt
de conducteur en vraagt de kaartjes. Zegt die ene boer: “Die hebben we
niet.” Zegt die conducteur: “Maar heren...”’
Het licht ging uit en de hoofdfilm begon met van die smartelijke
glycerinemuziek, bij het opsteken waarvan je de zakdoek wel vast klaar kunt
leggen. De man echter vervolgde: ‘Toen zegt die ene boer: “Ik dacht dat we
geen kaartjes nódig hadden.” Nou - die conducteur kwaad, hè. Maar toen hij
net een verbaal wilde uitschrijven zegt opeens die andere boer...’
‘Sssst,’ riep de vrouw kribbig. ‘Komen we nou voor de film of voor jouw
smoesjes?’
Het hielp. De man hield zijn kaken op elkaar en keek naar het doek. Daar viel
trouwens heel wat te zien. Een dame kan niet kiezen tussen twee heren, die
elkaar voortdurend naar het leven staan, en besluit, na veel bloed en
tranen, dan maar met de auto in een ravijn te rijden, waar de kibbelende
minnaars haar nog steeds aantrekkelijke res- | |
| |
ten ten slotte met
gemengde gevoelens aantreffen. Hoe verzinnen ze het! De hemel mag het weten
- maar ze hébben het verzonnen.
Als het licht aanknipt, toetert de juffrouw die voor de film en niet voor de
smoesjes kwam betekenisvol in haar zakdoek en doet zelfs het bewogen gelaat
van de amandelbroodjeskelner vermoeden dat hij geparenteerd is aan het
slachtoffer. Alleen de mensberg met de pet op vraagt geïnteresseerd: ‘Nou -
wat zei die andere boer?’
| |
IV
Van Asta op de Rozengracht hebben ze nu ook al een bioscoop gemaakt. Voorbij
zijn ze, de schone dagen van toneelwerken als ‘Moeders jongen’, geschreven
en dáárgesteld door wat lieve mensen uit de buurt.
Ik weet het nog woord voor woord. Zodra het doek opgaat, zie je een brave
oude moeder, geflankeerd door haar goede zoon Jan en haar boze zoon Willem.
Jan spreekt haar aldus toe: ‘Zo oudje, nou zijn je pantoffeltjes weer
gemaakt, hoor, trek ze maar lekker aan. En als Jan straks weer centjes gaat
verdienen, krijg je een paar nieuwe, hoor moedertje.’
Het vrouwtje glimlacht dankbaar, maar Willem zit er korzelig bij, blijkt
zelfs te lui een brief uit de bus te halen en begint haat te zaaien, als Jan
zijn geliefde Marie, een weduwvrouw met twee kinderen, voor een jaar moet
verlaten, omdat hij werk in het buitenland heeft gevonden. Hoor hem stoken:
‘Nee Marie, die zie je nooit meer terug. Dat mooie broertje van me heeft er
geen zin in met een weduwvrouw met twee kinderen te trouwen.’ En dat,
terwijl Jan juist gek is met de kinderen, die hem in het tweede | |
| |
bedrijf dan ook met een geestdriftig ‘Dág ome Jan’ in de armen
snellen.
Maar Marie is door de laster vergiftigd, springt óver op Willem en wil Jan
niet eens vaarwel zeggen. Alleen moeder brengt hem naar het station en
hoewel Jan, die zich in de eerste akte door het grijze vrouwtje al liet
weerhouden van broedermoord, ook nú op haar verzoek de minste is, weigert
Willem de uitgestoken hand.
Moeder smeekt Willem bevend haar door het drukke verkeer naar huis te
brengen, maar hij antwoordt kortaf: ‘Nee, ik heb er geen zin in’ - een
bescheid dat een gemompel van afkeuring in de toeschouwersruimte doet
opsteken.
Als Jan weg is, gaat alles scheef. Zijn brieven met geld worden door Willem
verduisterd, moeder komt in het armenhuis en Marie gaat met haar nieuwe
galant een obscuur cabaret drijven, waar de kinderen gedwongen worden
liedjes te zingen en een der kleinen de jenever die zij van oom Willem moet
nuttigen, handig over haar schoudertje werpt.
Maar zij kussen in stilte opoes portret en dromen veel van oom Jan, die in
het vijfde bedrijf verzorgd gekleed terugkeert en moeder uit het armenhuis
haalt.
‘Hier, in haar eigen huisje, mag mijn oud moedertje wachten op haar laatste
uurtje,’ verzekert hij. En tot Willem, die er naar bij staat: ‘En jij - op
je knieën!’ De man doet het, evenals Marie. De kinderen werpen zich met een
warm ‘Opoe!’ in de armen van de gelukkige oude vrouw en Jan zegt tot het
valse paar: ‘Probeert betere mensen te worden. Ik zal me
er wel doorslaan, want ik heb mijn oudje nog. En... achter de wolken schijnt
steeds de zon.’
Waarop alle, in zo smartelijke houdingen ten tonele liggende, personen het
gezicht naar de zaal wenden en veel- | |
| |
stemmig aanheffen: ‘Achter
de wolken, daar schijnt steeds de zon...’
Zó ging dat - en de hele Laurierdwarsstraat zat erbij te snikken. Maar nu is
het Rita Hayworth geblazen, net als overal...
| |
V
Mijn vriend wilde me wel naar huis brengen met zijn autotje, maar dan moest
hij eerst even iets afgeven bij een relatie. Door de herfstige avond reden
we zwijgend naar een van die kille, rechte straten aan de rand van de stad
en stopten. ‘Het kan wel tien minuten aanlopen,’ zei hij. Toen was ik
alleen.
Men is érg alleen in zo'n straat zonder winkels of cafés. Ik stapte uit het
wagentje en krakte eens met de kniegewrichten. Tien minuten... Ik kon beter
een blokje omlopen.
Daar de meeste mensen geen gordijnen bezaten, viel er veel te zien. Een
dikke, rijkbesnorde man stond bijvoorbeeld midden in zijn vertrek en krabde
zich met een stokje, dat hij van achteren in de boord gestoken had, ritmisch
tussen de schouderbladen, waarbij zijn gezicht een uitdruking van grote
verrukking vertoonde. Achter een volgend venster zaten een dorre man en een
peper-en-zoute dame verslagen zwijgend tegenover elkaar, gelijk personen die
zojuist de dienstbode hebben omgebracht en nu op de komst van de politie
wachten. In een zijstraat bleek een kereltje uit de Chris Baay-klasse
schrokkerig aan 't eten, het bordje stevig vastklemmend, als vreesde hij dat
het hem anders zou worden afgenomen. In een klein, zindelijk vertrek, type
‘Wims studeerkamertje’, zat een geheel met | |
| |
groene zeep gewassen
jongeman, onder aanwending van verscheidene scherpgepunte potloden te
blokken voor de hoofdakte met de zwaarden.
Ik nam de derde hoek en keerde terug op mijn uitgangspunt. Nog even naar de
krabbelaar kijken. Nee, het licht was al uit, zeker naar bed. Ik hoorde de
motor van het autootje aanslaan, liep er op een drafje naar toe en nam mijn
plaats in.
‘Ik heb even gewandeld en gegluurd,’ verklaarde ik. ‘Er stond een vent, zeg,
met een stokje op zijn rug te krabben.’
‘Ja, dat was ik,’ luidde het antwoord. En opeens zag ik dat ik helemaal niet
naast mijn vriend, doch naast de dikke snor uit de eerste kamer zat.
‘Als u door het achterruitje kijkt, dan ziet u dáár de auto waarin u moet
wezen,’ zei hij geduldig. ‘Het is maar een stápje. Uw vriend stelt vast
belang in uw verhaal over die krabbende vent.’
Ik stond alweer op de stoep, met gemengde gevoelens, mag ik wel zeggen.
‘Ik had jeuk,’ sprak de man en reed weg.
|
|