vallen. Opeens zei ze tegen Lousje: ‘Kijk eens,
dat is pappie.’ En zij toonde dat verdoemde tijdschrift, waarin een illustrator
mij als een gebrekkige dorpsidioot had afgebeeld, bij het verhaal.
Lousje wilde het weekblad van haar aanpakken, maar ik sprong nog net bijtijds op
en schreeuwde tegen mijn kind: ‘En nou ben je vervelend genoeg geweest! Vooruit
- naar de kinderkamer!’
Ze begon natuurlijk te snikken, maar ik zette haar genadeloos op de gang, met het
blad in haar handje.
‘Wat ben je kribbig,’ zei Lousje verbaasd. ‘Dat kind deed toch niks?’
‘Ach, je kunt hier nooit eens rustig praten,’ sprak ik verstoord.
*
Mijn moeder is altijd woedend als zij in een verhaal voorkomt. Zij belt mij op en
roept: ‘Zeg, ben je helemaal stapel? Hoe kom je aan die leugens?’
Zij kan niet begrijpen dat je de waarheid wel eens een tikje verschuiven moet in
een stukje. En ze leest trouwens alles wat ik schrijf met een gezicht van: ‘Eens
kijken wat hij nóú weer overhoop heeft gehaald.’
Toch is het probleem interessant. Juridisch gesteld luidt de vraag: is de mens de
eigenaar van zijn herinneringen? Ik heb een paar jaar geleden eens een verhaal
geschreven over een leraar die mij op school mijn meisje afpikte. Toen het
verschenen was, kwam hij zalvend bij mij thuis, met een oog vol verwijten.
‘Ja, dan had u het maar niet moeten doen,’ zei ik. Dat is toch
zo? Je hebt het meegemaakt en dan mag je het opschrijven - natuurlijk niet met
namen en adressen erbij en