gestadig doordrinkt,
komt er een mateloos sombere uitdrukking in zijn ogen - een dier in doodsnood.
Dat is een gevaarlijk moment. Elk verkeerd woord kan hem woedend maken. Muisstil
zit ze tegenover hem en hoort hem mompelen. ‘De slet... ligt met een getrouwde
vent in bed. Aardig hoor. Dat moet je maar slikken.’
Ze zegt niets terug en dat prikkelt hem.
Opeens kijkt hij haar scherp aan en zegt: ‘Mooie kinderen heb je me gegeven,
zeg.’
Zijn ogen zijn dan zeer kwaadaardig. Nu weet ze zeker dat er nog heel wat
gebeuren moet eer ze hem in bed heeft. Want naarmate hij sneller en gulziger
drinkt, neemt zijn wanhoop toe. Hij zwelgt erin. Soms barst hij midden in een
vol café in snikken uit. Ze moet hem dan heel voorzichtig en tactisch naar
buiten loodsen, zijn gezicht nat van krokodilletranen, zijn keurige sneehoed
achter op zijn hoofd. Maar het moeilijkst is het slot van de avond, als alle
kroegen dicht zijn, want dan krijgt hij altijd over zich, dat hij niet meer met
haar onder één dak wil leven. ‘Ga maar weg,’ roept hij dan. ‘Ik ga wel naar het
Tehuis voor Onbehuisden. Dan ben ik eraf. Van jou. En van je mooie kinderen. En
van de hele rotzooi.’
En hij begint erheen te lopen, wankel doch vastberaden, zijn hoofd heldhaftig
opgeheven.
Ze praat heel zacht en vriendelijk tegen hem, zoals je een kind toespreekt. Soms
gaat hij, in een stadsplantsoen, opeens tussen de struiken op de grond liggen en
trekt zijn overjas als een deken over zich heen. ‘Ga maar weg! Ik slaap hier
wel.’
Er komt dan wel eens een agent, die roept: ‘Neem die man mee. Anders doe ik
het.’
‘Kom nou Wim,’ smeekt ze, ‘je hoort het.’
Het is altijd bijna ochtend als ze thuiskomen.
Je hoort de vogels zingen midden in de stad. Als hij einde-