Ik lijk wel een wijf, dacht hij en wendde zich af. Nu deed hij snel zijn kleren
aan en ging, met zijn schoenen in de hand, uiterst voorzichtig de trappen af,
want hij wilde de hospita niet wakker maken. In vredesnaam geen herrie! Daar had
hij genoeg van. Ze zochten hem toch al allemaal. In de winkels, als hij zijn
boodschappen deed, merkte hij heus wel, dat er weer tegen hem gehetzt was. Maar
hij hield zich in. Er viel toch niets tegen te doen.
Buiten op de stoep trok hij zijn schoenen aan. De maan scheen onwerkelijk helder.
Met de pas van een marcherende soldaat ging hij op pad. Hij wist precies de
kortste weg. De straat uit. De brug over. Even langs het water. En dan
doorsteken. Toen hij op het plein kwam, bij het grote, oude schoolgebouw,
glimlachte hij gelukkig, want de jongen stond al voor de poort in het maanlicht
op hem te wachten.
‘Dag Ger.’
‘Dag pa.’
Hand in hand liepen ze samen door de nacht.
‘Hoe gaat het met moeder?’ vroeg de man.
‘Goed pa,’ antwoordde het kind.
‘En die meneer? Is hij aardig voor je?’
‘Dat gaat wel, pa.’
‘Je hoeft natuurlijk geen vader tegen hem te zeggen,’ sprak de man en hij
onderdrukte een gevoel van drift, ‘want hij is je vader niet. Maar je moet niet
brutaal zijn of ongezeglijk. Dan doe je moeder verdriet.’
Ze passeerden een kruispunt waar een nachtploeg arbeiders bezig was met
grondwerk.
‘Ze maken de riolering, denk ik,’ sprak de man, ‘zie je, Ger? Dat moet 's nachts
gebeuren.’
‘Kijk, daar heb je hem weer,’ zei een der arbeiders.
‘Wie?’
‘Nou, die vent, die altijd in zijn eigen loopt te praten.