Een stoet van dwergen
(1967)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Mijn verraste blik dwong hem tot explicatie. ‘M'n dochter is gisteren twintig geworden en dat vier ik,’ sprak hij. ‘Nu zal je denken, als ze 't gisteren geworden is, waarom vier je 't dan vandáág? Dat is een hele redelijke gedachte. Maar gisteren was 't natuurlijk taartjes en visite en cadeautjes, enfin, 't gewone gemieter. Maar vandaag vier ik 't zelf. Voor me eigen.’ Hij keek me aan met sombere ogen waarin geen greintje feestelijkheid te vinden was. Zijn enorm colbert openknopend, haalde hij een ongewoon smalle foto van een vrolijk lachend, blond meisje te voorschijn en zei: ‘Dat is ze. Een goed jaar geleden, dan. Er zat nog een jongen aan vast, maar die heb ik er afgeknipt, want daar is ze niet meer mee. En waarom zou ik dan zo'n snotneus verder nog op m'n borst blijven dragen, nietwaar? Dat heeft geen betekenis. Dus ik heb de schaar genomen en knip, daar ging Pim. Verdómd, hij heette Pim. Moet je nog een haring?’ ‘Nou, graag,’ zei ik. ‘Ik vier 't vandaag in me eentje,’ riep hij, ‘want twintig is de mooie leeftijd. Dan ben je geen kind meer. Dan ben je 'n mens. En als je 'n dochter, zonder narigheid tot mens hebt opgekweekt, dan mag je als vader gerust even op de mijlpaal plaatsnemen en een zucht van verlichting slaken, weet je dat? Want hoe gaat 't met een kind? Je staat er borg voor. Als 't wat overkomt, is 't jouw schuld. Altijd. Want je faalt, als opvoeder. Maar wat is 'n opvoeder? Een opvoeder is een stakker, die in het duister tast. Mijn vader - hij ruste in vrede, maar 't was een man met harde handen. Die legde heus zijn oor niet op je zieltje te luisteren. Een klap voor je kop - dát kon je krijgen. Zo ben ik iemand van vrije levensbeginselen geworden. Mutatuli heeft gezegd: “Kind, als ik er me ooit op laat voorstaan, dat ik je vader ben, spuw me dan in 't gelaat.” En daar had hij gelijk in, Multatuli. Hij heeft toen 't | |
[pagina 133]
| |
puntje bij paaltje kwam z'n eigen zoon wel lelijk verknipt, maar op papier wist hij 't wijs te zeggen en dat is bij zulk soort mensen voldoende. Dus wat heb ik altijd gedaan? Ik heb me kind vrij opgevoed. Niet als een boeman. Maar als een vriend. En gelijke.’ Hij knikte lange tijd zeer nadrukkelijk met zijn groot, rond mannenhoofd om 't te onderstrepen. ‘Wilt u er nu eens een van mij?’ vroeg ik. ‘Een kleintje dan,’ antwoorde hij, ‘ik zal je eens wat zeggen over de vrije opvoeding. Ik vroeger - ik vertelde mijn ouders niks. Maar ik deed wat ze zeiden. En zo'n modern kind vertelt je alles, maar 't doet nooit wat je zegt. Nou ja, aan het begin is dat nog geen doodwond. Maar zo'n meisje groeit op, he, en dan komen de jongens. Goed, de natuur moet zijn loop hebben, dat kan ik billijken. Maar ik weet nog precies, ze was veertien en toen komt ze thuis met een knul van achttien. Ik zag 't zó - een gluiperd van het zuiverste water. Harry - ik droom nog wel eens van hem als ik wat zwaar getafeld heb. Maar wat doe je, in de moderne opvoedkunde? Je zegt niet: “Zeg, uit me ogen met dat stuk verdriet.” Nee, je haalt de kwal in of hij Sinterklaas is. Die Harry! Hij was er voortdurend. En meeëten. Hij moest ook telkens meeëten. En dan was hij zo gedienstig, weet je wel. Zo glijerig. Hij reikte je alles an - de sju en het zout en de aardappels. Bah. Ik dacht, als dát me schoonzoon worden moet, dan verhang ik me op een mooie, stille zondag in 't Bosplan. Maar ja, ze was veertien toen, dus je had nog wel een zékere invloed. “Hoe vind je Harry, pa?” vroeg ze. En ik link. Ik begon 'm enorm te prijzen, man, ik prees hem regelrecht het graf in. Dat hij zo beleefd was. En dat hij je alles zo mooi aanreikte. Op die manier zaagde ik indirect de poten onder zijn stoel uit, want zo'n meisje heeft dat niet graag, dat pa zo enthousiast is. In een maand had ik 'm plat. Dag Harry.’ | |
[pagina 134]
| |
Hij lachte grimmig, maar bewolkte dadelijk weer. ‘Maar ja, Harry gaat en Kees komt en Kees gaat en Pim komt en Pim gaat en Nicky komt... En allemaal meeëten. Ik heb wat voedsel verstrekt, aan die knapen. Maar ik dacht altijd maar: rekken en erbij blijven, als ze eenmaal twintig is, dan moet ze 't zelf maar weten. Dan is 't mijn schuld niet meer. Goed, dat heb ik nou bereikt.’ Hij prikte het laatste stukje haring op, en zei: ‘Die jongen die ze nou heeft, och, hij is goed, maar sukkelachtig. Hij helpt mijn vrouw bij 't afwassen...’ Hij glimlachte melancholiek en liep met brede pas de stad in. Om het te vieren, denk ik.
Uit ‘Kraaltjes rijgen’, 1958 |
|