del gegaan, omdat hij liever geld wilde verdienen. In de vakantie
schildert hij nog wel eens een aardig doorkijkje. De zaak loopt goed, maar de
artistieke aanhef van zijn leven is hem altijd parten blijven spelen, want hij
kent de zuinigheid niet, die mensen rijk maakt en smijt met het geld omdat zijn
witte ik de manier waarop het verkregen is, veracht.
‘Je moet sparen,’ zei zijn moeder telkens. ‘Wie wat bewaart die heeft wat. Je
kleedt je uit voor je naar bed gaat.’
Haar aforismen maakten hem kriegel en hij snauwde haar af. Eigenlijk vond hij dat
zijn levensstijl haar schuld was, omdat ze hem zo verwend had vroeger. Maar dat
argument begon allengs te tanen.
Een mooie uitvlucht, dacht hij, toen hij in Rotterdam het station uitliep, 't is
trouwens zwaar uit de mode om alles op de nek van pa en moe te schuiven.
De bloemenkoopman stond op weggaan.
‘Meneer, ik heb alleen nog maar één mooie bos rozen,’ zei hij, op een reeds
ingepakte boeket wijzend. ‘Die ligt klaar voor een klant, maar hij komt niet
opdagen en ik wil naar huis. Voor vijf gulden mag u 'm hebben. Omdat u me
lósmaakt.’
Frits deed het en een poosje later belde hij bij zijn moeder aan. Het duurde even
eer de deur week. Toen maakte de verbijstering waarmee ‘Ben jij het?’ werd
gezegd, hem duidelijk dat hij wel erg lang was weggebleven.
‘Hier moeder, een bloemetje.’
Terwijl hij in de fauteuil zat en een soort communiqué uitgaf over de
gezondheidstoestand van zijn vrouw, pakte de moeder de rozen uit het zorgvuldig
dichtgespeld papier. 't Waren er héél wat. Ze vulden een vaas. En toen nog een.
En een derde. De kamer kreeg een verjaardagssfeer.
‘Feestelijk,’ vond Frits.
De oude vrouw keek hem ernstig aan.