Rielèksen
Achter het station zat een man op een paaltje en keek uit over het water.
‘Een meeuw,’ zei hij traag. ‘Dat is zéér sierlijk, zo'n meeuw. Ik hou van een
meeuw. Ik hou van een vogel in het algemeen. En jij?’
Hij nam mij op met een luie, schattende blik.
‘Ik vind 't ook wel mooie beestjes,’ zei ik.
Hij grinnikte en knikte als iemand die een veronderstelling opnieuw bevestigd
vindt. Een dikke vijftiger was hij, onduidelijk van snit. Aan de ene kant
had hij iets procuratiehouwerigs, maar hij kon ook best een uitgezwalkte
zeekapitein zijn, die in alle wereldhavens zo kleurrijk heeft bemind, dat
hij gerust ontspannen op een paaltje mag zitten. Op een ei leek hij, waarvan
je niet zeker weet of het gekookt is.
‘Ik hou van een meeuw,’ vervolgde hij koppig, ‘en van Richard Tauber. En van
gewoon staan kijken als een auto uit de gracht getakeld wordt. En van
rolpens. En van “Egidius, waer bestu bleven?” En van dorst hebben, maar het
bier nog wat uitstellen. En van zwijgen met een goeie vriend. En van
langwerpige, zachte portefeuilles. Daar hou ik van.