Want het kasteleinsambt in zo'n kleine kroeg met veel vaste mannetjes van jaren
her, eist een fijn dooraderd beleid. Als je maar raak schenkt, maak je er een
sneuvelzaak van, waar ze een avond komen schreeuwen en dan nooit meer
terugkeren. Je moet achter zo'n kast weten wanneer het moment is gekomen, om
tegen meneer Frederiks te zeggen: ‘Kom ome Jan, zou je nou niet eens huis op-aan
gaan?’ Je kunt natuurlijk wel oeverloos doortappen, maar dan zit mevrouw
Frederiks met een schaal vol nutteloze sperzieboontjes onder de lamp en zorgt
wel dat hij een ander café kiest. Beleid, meneer! Je moet stille Geers tegen
tienen op natuurlijke toon toegeven, dat hij een koe met één vuist zou kunnen
doodslaan. En als die kleine loketbediende van de posterijen in het stadium
geraakt, dat hij zonder hoorbare aanleiding begint te roepen: ‘zoeoeoeoe...
zoeoeoeoe... daar héb je weer een straaljager,’ dan dien je niet te lachen, maar
gewoon te zeggen: ‘Ja Freek, 't bén' krengen.’
Maar die jongen wist niet hoe dat allemaal lag. Hij kwam uit den vreemde en stond
véél te gezond achter de kast, als een kampeerder die een kroeg is binnengelopen
om wat spiritus te vragen voor zijn primus. Praten dééd hij wel, maar het was
niet de vage, talmende taal van vader zaliger, doch een hoekig discours vol
exacte mededelingen en concrete vragen, waarop weerwerk moest worden
geleverd.
‘De Veluwe is mooi hoor,’ zei hij bij voorbeeld tegen ome Jan. ‘Is u er wel eens
geweest?’
‘Ja, ja...’ antwoordde de heer Frederiks doezelig. Zijn glas stond leeg, en hij
had al twee maal op zijn onmerkbare wijze gewezen dat het vol moest.
‘Waar is u precies geweest?’ wilde de jongen weten. ‘'t Mooiste gedeelte ligt
zuidoostelijk van Zulm, daar heb je mooie kampeergronden ook. Wel eens
gezien?’
‘Ja, ja,’ knorde ome Jan. Hij wou wat in zijn glas. En niet al