zoons mateloos irriteert, omdat ze te jong en te kritisch zijn,
om erdoor vertederd te worden. In het plaatsje laat hij zich altijd
aanroepen door de dorpsgek, blijft lang en weerloos staan knikken bij al die
onverstaanbare wartaal, is te zachtmoedig om zich los te scheuren. Bij het
verlaten of betreden van winkeltjes raakt hij steevast verward in het
kralengordijn dat de deur vervangt en moet door zijn vrouw worden uitgepeld,
terwijl de jongens verderop gechoqueerd ‘Kom nou, pa’ staan te roepen.
Verlaat hij zijn badhokje, dan struikelt hij altijd over het houten
drempeltje, dat hij onmogelijk onthouden kan en glimlacht schuldbewust naar
de menigte, die het niet heeft opgemerkt. En als een koopman op het strand
een gebloemd, twaalfpersoons tafellaken komt ontvouwen, buigt hij al spoedig
het hoofd voor de Italiaanse volharding waarmee op hem wordt ingepraat en
néémt er een voor vierduizend lire, zijn aankoop bij het badgoed leggend,
met de woorden: ‘'t Kan altijd te pas komen.’
‘Had dan liever een snorkel voor ons gekocht,’ zeggen de jongens, als ze uit
het water komen. Maar dat doet hij niet, want zijn vakantie wordt verpest
door zijn constante vrees, dat zij zullen verdrinken. 's Ochtends aan het
ontbijt hoor je hem al bang bezig: ‘Een ruw zeetje vandaag, jongens! O, je
kunt er gerust in gaan hoor, gerust. Maar niet te ver. Want hij trekt
lelijk. En als jullie een bootje huren, dan kun je er gerust afspringen om
te zwemmen, hoor, gerust, maar als er maar één in de boot blijft, anders
drijft hij te ver weg, zie je. Ik heb wel eens in een boek gelezen...’
‘Churchill, die bijna verzoop,’ zegt een der jongens verveeld. De ander eet
zwijgend door, vindt alles absurd en waardeloos, wat deze God that failed
zit te wauwelen. Later op de ochtend zijn ze met het bootje diep in zee en
springen er allebei af, want ze zwemmen als ratten.
‘Zie je nou - zie je nou?’ zegt de man tegen zijn vrouw.