‘De volgende,’ zegt het meisje.
Dat ben ik. Aarzelend leg ik de cheque voor haar neer. Nee, het lachen blijft
uit. Ze zet er gewoon een stempeltje op, krast wat met een pen, geeft me een
blikken medaille en is kennelijk met me klaar.
‘En het geld?’ vraag ik.
‘Loket één. Uw nummer wordt afgeroepen,’ zegt ze.
In een mooi leer fauteuiltje ga ik zitten wachten. Kent u nou iemand, die wel
eens geld laat stáán op een bank? Ik niet. Al mijn vrienden halen altijd alles
eraf, zodra het gekomen is. Maar waar leven banken dan van? Dat zou ik nu wel
eens willen weten.
‘Nummer 185.’
Dat ben ik. Loket één is bemand door een dubbel getraliede heer, die naast een
enorme bak met geld zit te kijken of hij denkt: Nou moeten jullie toch wel met
een enórm sterke smoes komen, wil ik daar wat van weggeven. Mijn cheque ligt
voor hem als mijn kerstrapport op de tafel van de bovenmeester.
‘Is u dat?’ vraagt hij, met een vinger bij mijn naam.
‘Jawel meneer,’ beken ik.
Nu zou hij eindelijk in zijn schat moeten tasten, maar inplaats daarvan gaat hij
mij diep somber zitten aankijken - minutenlang. Een vreselijke zekerheid maakt
zich langzaam maar zeker van mij meester. Er is iets mis met die cheque. Het
meisje heeft nog gezwegen, maar hij gaat het me toebrengen.
‘Zeg meneer...’
En dan te bedenken dat mijn vrouw negenhonderd gulden schuld van die vijfhonderd
betalen wil.
‘Zeg meneer,’ vervolgt hij. ‘Schrijft u niet van die boekjes?’
‘Welzeker!’ roep ik opgelucht.
Hij legt de vijfhonderd gulden achteloos voor me neer.