vinger slim
opstekend. Hij kwam óók zitten - de vrouw glimlachte maar. ‘'t Is heet hier,’
zei hij. En plotseling, als in schrik: ‘De kruuk, moeder. De kruuk. Kom met de
kruuk.’
Zij bleef zitten, houdingloos, als mensen bij een ramp.
‘Hoe zijn precies uw voornamen, mevrouw?’ vroeg het zuivelbureau.
Zij keek haar man aan met een blik vol aanhankelijkheid.
‘Antonius Johannes,’ zei ze zonder aarzelen.
‘Nee mevrouw, uw namen... U hebt toch het versje geschreven?’
‘Ja, ja, dat wel,’ zei ze. ‘Dat heb ik toen opgemaakt. Weet je nog wel, Anton?
Jij zat te puzzelen. En toen zei ik: zal ik dat eens opmaken?’
‘De kruuk moeder,’ riep de man.
Hij keek nu zeer ontspannen. De vrouw haalde een sleutel uit haar schort, deed
het buffet open en schonk ons in.
‘En ik?’ vroeg hij, want hij kreeg geen glas.
‘Voor jou is 't niet zo goed,’ zei ze verlegen.
Maar hij maakte een wegwerpend gebaar van nood-breekt-wet. Toen hij ook een glas
had, sprak hij: ‘Ik heb nou een dertig jaar onder de grond gezeten. Da's
welletjes. Ik kan nog lang genoeg onder de grond zitten.’
Hij nam een slok vol welbehagen.
‘Want ik ben eigenlijk te oud, he,’ vervolgde hij, ‘ik werk alleen nog omdat zij
anders zo weinig weduwepensioen krijgt, straks. Maar ik kan niet goed meer
kruipen, hoor. Ik heb al van alles gebroken in de mijn, in '26 mijn linkervoet,
in '27 mijn rechterknie, in '40 mijn rechterarm...’
‘Ja, dat komt heren,’ zei de vrouw vergoelijkend, ‘wij zijn niet van hier. Wij
zijn eigenlijk uit Brabant. En dan ben je onhandig in de mijn. Dat is zo met de
mijn. 't Is net als 't schippersvak, je moet erin geboren worden.’
‘Dat is waar, wij ben' anders dan de mensen hier,’ gaf de