Een stoet van dwergen
(1967)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
ziet het meteen: dit is een dag om op te schieten. Vanmorgen had ik het. Er stonden allemaal zeer interessante afspraken in mijn succes-agenda maar ik voelde met mijn hele wezen, dat het niets zou worden. ‘Kom, nu maar eens flink aan het werk,’ zei ik tegen me zelf. ‘Een borreltje zou er wel in blijven,’ sprak de ander. Hebt u dat nu ook? Dat er een ander bij u inwoont, een persoon, aan wie u eigenlijk nog nooit behoorlijk is voorgesteld? Maar hij is er altijd. Soms zit hij weken zwijgend in mijn ziel, Dickens te lezen, maar ineens, op een dag, wordt hij actief en begint zich overal hinderlijk mee te bemoeien. ‘Naar kantoor!’ riep ik met de radeloze energie van een reisleider. Maar de ander stapte in mijn benen, zodat ik niet rechtdoor maar linksaf ging. ‘Goed, zó kan ik ook wel lopen,’ zei ik, het decorum bewarend. ‘Kijk, hier is dat leuke cafeetje,’ sprak de ander en stond stil. ‘Daar ga ik niet in,’ riep ik. Maar de ander stapte er binnen, dus ik moest wel mee - samen uit, samen thuis. Het is trouwens inderdáád een leuk cafeetje. Een dikke, dromerige man, die aldoor staat te kijken of hij in een vorig leven iets heeft vergeten, maar niet precies weet wát, bouwde het met liefdevolle handen om zijn eigen drankzucht heen. Los van ‘De blauwe vaan’ steekt daar iets héél moois in. Wij allen zoeken naar de exacte uitdrukking van ons diepste zelf en slagen daarbij hoogst gedeeltelijk - maar sommige kasteleins hebben het bereikt. Zij spijkeren - ‘volledige tapvergunning’ - de kern van hun persoonlijkheid trots aan hun eigen gevel. Zij wonen profijtelijk in hun neiging, mooier nog, zij moeten erin wonen, omdat ze er hun brood mee verdienen. Zo slaan zij twee vliegen in één | |
[pagina 107]
| |
klap, zijn Dichter und Bauer inéén, trappen en freewheelen tegelijkertijd en vangen zich zelf en die ander handig op in een heel klein glaasje. ‘Morgen meneertje!’ Welk een balsem! Men is hier jenseits von Gut und Böse, in de nep-hemel voor hen die geloven, maar tóch haasten. ‘Nou ga jij geen borrel maar een kop koffie bestellen,’ zei ik streng tegen me zelf, want ik ken dat. Drinken is gaan flirten met een Marva en wakker worden aan de harde borst van de admiraal. Koffie dus. ‘Natuurlijk. Waarom zou je geen koffie nemen?’ sprak de ander. Ik verkoop hem nog wel eens aan de jezuïeten. ‘Wat zal het wezen, meneer?’ vroeg de kastelein vertrouwelijk. ‘Een ouwe,’ zei de ander. Ik werd enorm kwaad op hem. Want dat is toch geen manier van doen - iemand zijn tekst afnemen? Ik wou eerlijk ‘koffie’ zeggen, maar neen, hij moest weer voor zijn beurt praten. Terwijl de kastelein achter het buffet terugkeerde, kwam zijn vrouw uit het bovenhuis met de hond, om boodschappen te gaan doen. Ik ken dat moment - een moment vol stil lijden. Want het is een hele enge vrouw, met een hele enge hond. Zij vormen zijn tol aan het leven. De hond blaft onafgebroken, waardoor de mannen die aan de tapkast stillekens staan uit te wasemen van gisteravond zwijgend ineenkrimpen. De vrouw heeft geen opschiet, blijft veel te lang rond emmeren in het café voor ze eindelijk gaat en zegt daarbij uitsluitend nutteloze dingen, die haar toch al zo noodlottige aanwezigheid op aarde onnodig markeren. ‘Ja Lies,’ antwoordt de kastelein telkens, met de mildheid van een bizon, die de rol van huisdier heeft aanvaard. Het hele café kent de reden. Hij staat bij haar veel erger in het | |
[pagina 108]
| |
krijt dan het ons ooit bij hem gelukken zou. Zij weet het. De mannen weten het. En de hond profiteert ervan, want hij krijgt al jaren niet de schop, die hem toekomt. ‘Dag Lies.’ Ze was eindelijk weg. Daar kwam hij aan met mijn ouwe. ‘Een borrel om tien uur 's ochtends - dat wordt niks vandaag,’ zei ik tegen me zelf. ‘Je kunt nog altijd koffie nemen,’ siste de ander, zeker van zijn zaak. Maar nu overspeelde hij zijn hand. Want toen de kastelein het glaasje voor mij neer zou zetten, riep ik plotseling met berekracht: ‘Ik had koffie besteld!’ ‘Rustig meneertje,’ ried de man, ‘een vergissing kan voorkomen. Dat lossen we héél eenvoudig op.’ En hij bracht het kelkje naar de lippen en ledigde het in één doorwrochte teug. ‘Nou drinkt hij 'm uit,’ zei de ander, weemoedig. Maar hij nam zijn deeltje Dickens weer op de knie. ‘Een lekker kopje koffie voor meneer,’ beloofde de kastelein monter. Het was gootwater. |
|