‘Daar krijg ik het warm van - van die muziek,’ zegt de man.
Hij draait Ravel weg en geraakt via wat sprekers tot een vrouwenstem die van Rote
Rosen zingt. Nu is er een soort akkoord ontstaan tussen beeld en geluid, de
tevredenheid van een lauw bed vol haarspelden en beschuitkruimels. Er komt een
nog nét boven de dwergenmaat uitgerezen mannetje binnen, met droeve ogen maar
een norse mond en begint krachtpatserig aan de automaat te spelen.
‘Wat heb jij een opgeblazen kop vandaag,’ zegt hij tegen de baas. ‘Dat is gewoon
niet normaal.’
Zijn verdediging ligt in de aanval.
‘Lekker... lekker,’ zegt iemand. 't Is achter me. Voor ik om kan kijken, gaat de
deur ten tweeden male open. Een heer op de leeftijd des onderscheids glipt
binnen, in gezelschap van zijn kennelijke secretaresse, een wat goedkope
juffrouw met onjuiste oorbellen. De man, woedend opgesloten in zijn vet, is
gretig vrijerig op basis van onmiskenbare somberheid, de juffrouw wil zijn
branding meester blijven. Ze gaan in een prièlerig hoekje zitten onder een
hertekop, die kijkt of hij zich iets tracht te herinneren. De bestelling luidt
likeur.
‘Zo moet je het niet zien,’ vervolgt de heer, zijn stem dwingend tot een
souplesse die hem wezensvreemd is. ‘Er zit natuurlijk wel iets wáárs in wat ze
zegt, maar je bent toch een volwassen mens?’
Hij neemt haar hand.
‘Lekker... lekker,’ hoor ik weer.
Als ik omkijk, zie ik dat het een papegaai is, net zo aan een behangetje toe als
de hele boel.
‘He, dat zenuwebeest,’ zegt de man gehinderd.
Hij heeft gevoel voor het geluidsrijm, denk ik. De vogel zit, en profil bezien,
zéér slim op het stokje, een akoestische tijdbom, die telkens kan afgaan.