‘Kun je er niet een beetje op asemen?’ zei ze. ‘Jij hebt zo'n mooie, grote
asem.’
Het klonk als een Pyrrhus-compliment.
Bij het rondje zoenen vond ik het prettig dat ze een vrouw was, maar nu had
ik toch liever met een man te doen gehad, om ‘barst’ te kunnen zeggen.
‘Och, maar met plezier,’ werd het.
Het is koud, ongezond en absurd in de kerstkaartensneeuw neer te hurken om
een poos op te hijgen tegen de deur van een Volkswagentje.
‘'t Helpt niet,’ zei ze. ‘Probeer het eens met mijn aansteker.’
Aanreiken deed ze 'm wel. Ze is gescheiden van een man die haar acht jaar
lang de ontbijten op bed bracht en toen wegliep met een beredderige sociale
werkster, die hem nu alles, inclusief zijn salaris, uit de hand neemt. Ik
heb het altijd een evident geval van overcompensatie gevonden.
‘Met die aansteker lukt het ook niet,’ zei ik na een poosje.
Mijn vriend Ben van Eysselsteijn dichtte eens: ‘O, laat het sneeuwen, Heer.’
Juist op dat ogenblik werd zijn gebed verhoord.
‘Heb je een kaars?’ vroeg ze.
‘Niet in me binnenzak,’ zei ik, in mijn blote tweedjasje tussen de
vlokken.
‘He, snauw nu niet zo tegen me,’ sprak ze en haar glimlach deed me besluiten
nóóit meer te snauwen. Op zolder hadden we trouwens kaarsen genoeg. Vier
trappen op, vier trappen neer. We kénnen Ella nu eenmaal.
‘Je moet je hand boven het vlammetje houden, anders waait-ie uit,’ zei ze,
want theoretisch is ze erg goed met die dingen. Ik schroeide mijn vel een
beetje, maar langer dan tien minuten hoefde het niet.
‘Hou maar op,’ zei ze. ‘Weet je wat je doet? Pak een hamer. We slaan de ruit
in.’