die de soutane droeg als een
trainingspak. In de klerikale hiërarchie moest hij nog wel verschrikkelijk
laag wezen, want hij zag eruit, of hij de voetbaljaren maar net te boven
was. De jongen had een onbedaarlijk plezier in zijn leven. Zijn door de zon
geblakerd gezicht lachte voortdurend en hij zat tot aan zijn oren vol met
parate energie, waardoor hij het vermogen der meer uitgebalanceerden miste,
om stil op zijn bankje te blijven zitten. Toen de trein nog op het station
stond, vond hij baat bij het tillen der koffers en het herhaaldelijk
reorganiseren van alles wat de netten te torsen hadden, maar ten slotte viel
er echt niets meer te verzetten en reden we.
‘Hoe laat zijn we in Parijs?’ vroeg hij na vijf minuten.
De beide anderen lazen hun brevier, dat zij in mooie, lederen foudraaltjes
met zich meevoerden, maar de oude keek even op en zei: ‘Dat duurt nog vier
en een half uur, Edmond.’
Hij sprak ingetoomd lankmoedig tegen de jongen, zoals een onderwijzer een
enigszins achterlijke, doch goedwillende leerling behandelt.
‘Ay, nog een hele tijd,’ vond Edmond.
Hij ging opstaan, trok zijn koffer uit het net en haalde daaruit een papieren
zak te voorschijn. Er zaten appelen in, die hij nu begon rond te delen met
de blijde trots van een kind, dat mag trakteren in de klas. Het kleine
meisje nam er een, de boer sliep al, de burgerdame had ook wel trek, maar
het geavanceerde artiestenpaar schudde koel van neen, zoals mensen steekgeld
weigeren.
‘Ze zijn goed,’ zei Edmond trouwhartig. ‘Uit mijn eigen dorp.’
Maar zelfs díé toevoeging hielp niet, zodat hij maar verder ging met zijn
zak, onbeschadigd van humeur overigens. De twee andere priesters pakten er
een zonder op te kijken,