‘Kom, kleed je aan,’ zei mijn vrouw. De vliegtuigen maakten snerpende geluiden,
als trams in de bocht. Toen ik mijn schoenen net dicht had ging de telefoon en
zei een vermoeide mannenstem: ‘O meneer pastoor, we hebben hier vijftien
gevangenen die katholiek zijn en we wilden nu vragen...’
Ik legde de hoorn weer neer en kleedde me verder aan.
Even later liepen we buiten met de kinderwagen, want we zouden naar vrienden gaan
die een schuilkeldertje van gegolfd ijzer in de tuin hadden gebouwd. De
vliegtuigen waren héél hoog nu. Zwijgend stapten we voort. Ik bleef even
stilstaan om te braken. ‘Kom!’ riep mijn vrouw. We passeerden een bordeel dat op
de hoek van onze straat gevestigd was. De meisjes hingen allemaal uit de ramen
en een kleintje, met donkere tragédienneogen, riep: ‘Waar ga je met dat kind
naar toe?’ Zij bezigde een sentimentele uithaal, zoals zulke vrouwen graag doen
op ogenblikken van gevoelshoogtij. Later liep ze met Duitsers, algauw met een
ster, die ze achter een zielig frivool avondtasje verborg. Ze heeft het nog vrij
lang uitgehouden, maar ten slotte verdween ze toch.
Toen de oorlog verloren was, keerden we terug. Het huis stonk, de bedden lagen
open, het gas had dagen lang gebrand onder een pan groen geworden melk. Ik ging
moedeloos in een stoel zitten met mijn jas aan. Het kind huilde in de wagen.
Opeens werd er gebeld.
‘Er staat een Duitser,’ zei mijn vrouw, die door het raampje was gaan kijken. Ze
zag wit van schrik.
‘'t Is zover,’ antwoordde ik hol. Eigenlijk voelde ik me opgelucht bij de
gedachte dat ik nu van alles af zou zijn.
Toen ik de deur open deed zag ik hem staan - een kleine, veldgrauwe knul met
onmogelijk zware Schweiklaarzen.
‘Nah also du!’ sprak hij glimlachend.