Een stoet van dwergen
(1967)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
me. Hij had een tienfrankstuk tussen duim en vinger en wees daarmee naar het pakje Gauloises, dat naast me lag op de bank. Ik nam er twee uit, gaf ze hem en sprak: ‘Ze zijn gratis, monsieur,’ want tabak wordt in Frankrijk door de overheid verhandeld en het zou flauw zijn de republiek na sluitingstijd onder haar duiven te schieten. Op het gezicht van de man kwam een blijde glimlach, alsof hij een verloren gewaande makker in de menigte staande hield. ‘Frère!’ riep hij ontroerd en greep mijn hand. Daar mijn potlood er nog in zat, moest ik dat even verwijderen, maar toen kwam er aan het schudden dan ook geen eind. Hij had het beweeglijke, onbedorven gezicht van iemand die ze er nooit onder hebben kunnen krijgen. Op zijn linkerrevers zaten drie lintjes, die met het jasje waren meeverdord tot littekens van heldenfeiten. Hoewel hij in modderkleurige kleren stak, straalde zijn hele verschijning van een vogelvrijheid die al jaren niet meer wordt geleverd. ‘De mensen zijn van nature goed,’ zei hij, zonder voorwoord. Hij ging naast mij zitten, stak me een van de twee sigaretten toe en vervolgde: ‘Rook. U is mijn vriend. Ik heb weinig vrienden. Vroeger - Ernest, maar oh la la, die is ver heen, nu. Bitter geworden, begrijpt u? Ik niet. Maar Ernest wel.’ Hij gaf vuur en blies een sliert rook de nacht in. ‘Als ik op straat een jonge en een oude pooier zie, dan denk ik: Kijk wat aardig, een vader wandelt met zijn zoon. C'est moi, monsieur. Maar als Ernest een vader met zijn zoon ziet wandelen, denkt hij: Kijk, twee pooiers. C'est Ernest.’ Hij maakte een egaliserend handgebaar. Er gingen twee agenten voorbij, met surveillerende stap. ‘Schurken,’ zei de man op illustratieve toon. ‘Ik hou van de mens, monsieur. De vrije mens, onverminkt door leugen | |
[pagina 73]
| |
en angst. Ernest zegt: “Als de revolutie komt, hang ik je met mijn eigen handen aan de hoogste boom.” En ik antwoord: “Goed, dan kan ik beter op je neerzien”.’ Hij stond op. ‘En mijn tong tegen hem uitsteken,’ bedacht hij nu. ‘Weet u wat Kropotkin heeft gezegd?’ Ik wist het weer niet. ‘Kropotkin zei...’ begon hij, maar er kwam een niet uit te vlakken meisje voorbij, dat hem zó lang absorbeerde, dat hij bij terugkeer de aangesneden volzin aan de wind prijsgaf. ‘Frère!’ riep hij, nogmaals mijn hand schuddend. Hij trapte de peuk uit, deed enige stappen, riep ‘Leve de anarchie!’ en verdween in de nacht - de laatste man in burger. |
|