de lucht in. Een aardig grapje, maar de logica van kinderen
heeft strenge wetten. Ze willen haring of kuit. Jetje riep dan ook, na de eerste
stijging: ‘Ome, dróómt-ie dat?’
Het leek me een oplossing, die veel uitzichtloze verklaringen mijnerzijds kon
voorkomen.
‘Ja, dat droomt-ie,’ zei ik dan ook.
Maar Fred Astaire was alweer terug op de grond en het bijzonder aardse verhaal
hernam zijn rechten. Aan het eind van de rij hoorde ik ze discussiëren. Het
stemmetje van Jetje stelde met veel autoriteit: ‘Ja, dat dróómt-ie. Ome heeft
het zélf gezegd.’ En tot mij: ‘He oom? Dat droomt-ie.’
‘Nee, nou is hij weer wakker,’ zei ik.
Maar bijna op hetzelfde moment zag Astaire het meisje terug en ging de lucht weer
in.
‘En nou? En nou, ome?’
‘Nóú droomt-ie weer,’ riep ik hulpeloos.
‘Allemachtig,’ zei een man achter me getergd.
Op het doek kusten ze in de maneschijn. De violen jubelden lyrisch.
‘Maar als het regent, gaan we dán met een taxi?’ riep mijn neefje uit de
verte.
‘Ssst,’ zei ik.
Fred Astaire begon, onvermoeibaar, aan zijn vijftigste dansje - de slotapotheose,
naar het decor te oordelen.
‘Wie is dat, ome?’ vroeg Jaapje.
Ja, dans je tong maar op je hielen, een leven lang. Geduldig zei ik: ‘Dat is Fred
Astaire.’
Lange stilte. Toen vroeg Jetje, naar het doek wijzend: ‘Is dat een filmster?’
‘Ja kind.’
Ze vertelde het als een nieuwtje door. ‘Da's een filmster. Ome zegt het.’ Maar op
het doek viel de slotkus al, zodat het licht begon aan te gloeien.