wen, die nijdig zeggen: ‘Móói hoor, ze jatten hier
je eieren.’
Maar paarden zijn gevallen engelen. Zij doen aan Rodin of Maillol denken en
zuchten schuldeloos als Jeanne d'Arc onder de terreur van harde mannen. die
vinden dat zo'n ploeg moet worden voortgetrokken door vette, hakerige klei,
om het moeilijk te maken.
‘We zitten vol!’ riep de man van de boot. ‘Waarom kom je niet eerder?’
‘Toe nou...’, pleitte de boer, ‘ik mot mee... Je kunt toch nog wel een beetje
inschikken?’
Zo kwam het dat het paard helemaal alleen in het zijpad aan de reling werd
vastgebonden. Als je in de kajuit zat, kon je zijn kop net door het raam
zien. Hij had een nobel, smartelijk profiel met een groot, naïef oog waaruit
een traan was gedrupt, die een onbestemd schuldgevoel in ons wakker maakte.
Zijn haar zat erg in de war, want de zeewind speelde ermee op de
onbeheerste, baldadige manier van een loltrappende dorpsjongen.
Zolang het schip nog aan de wal lag, stond het paard stil en gelaten, met
hangende kop - hij zou het wel weer merken allemaal. Maar toen we op zee
waren, kwam er een grote, pure verwondering over hem. Hij zag, misschien wel
voor het eerst, de grijsgroene golven, schuimbekkend van wolfachtig
verlangen weer eens zondvloed te zijn en dit met mens en dier volgestouwde
hulkje te verzwelgen, nét zo huiveringwekkend als het destijds stond op de
platen van Doré die ik als kind altijd bekeek in de wachtkamer van de
dokter. Het paard richtte zijn kop op en begon met onverklaarbare instemming
tegen al dat water te knikken. Had hij ook de gravures gezien? Het leek er
wel op, want hij knikte steeds heftiger, gelijk iemand die eindelijk de
grote samenhang onderkent. Zijn manen vielen op zijn voorhoofd, als bij een
cellist die zich lichamelijk schrap zet om zijn hef-