vent komt
naar me toe, op de Dam, vraagt geld voor een erepoort en er is
helemaal geen erepoort!’
De brigadier knikte mij bemoedigend toe.
‘Kom nou,’ sprak hij fijntjes, ‘nou zult u als gestudeerd mens toch zélf wel
begrijpen, dat dit een vreselijk onwaarschijnlijk verhaaltje is. Wie zal zó iets
nu doen?
Nee - u moet stáán voor wat u gedaan hebt. En ik vind het misselijk, om een oude
man te schoppen.’
‘Schoppen?!’ schreeuwde ik, ‘ik héb helemaal niet geschopt.’
‘D'r bennen vier getuigen van,’ sprak de brigadier somber en hij wees op drie
querulanten en een valse juffrouw, die mij vanaf een bankje mesblikken
toewierpen. De juffrouw riep fel: ‘Er is geen eerbied meer voor grijze haren bij
de jeugd van tegenwoordig.’ De mannen knikten neerslachtig en zagen ernaar uit,
dat ze graag eens met mij op de vuist zouden gaan. Ik voelde mij doodmoe
worden.
‘Nou ja,’ zei de brigadier, die mijn gezicht bekeek, ‘beulen bennen we hier ook
niet, meneer. Er zijn al rechtszaken genoeg op de wereld, dus als het éven kan,
dan geven we er geen gevolg aan.’
‘Wat moet ik doen?’ vroeg ik moedeloos.
‘Doodeenvoudig,’ sprak de politieman. ‘U betaalt die oude man de rijksdaalder die
hij nog van u krijgt, en wij zien verder van alles af.’
Mijn krachten waren verbruikt. Ik liet de oude binnenbrengen en betaalde.
‘Dank je wel Andries,’ zei hij, mijn hand schuddend, ‘en laten we het verder
vergeten. We zijn ten slotte volle neven en het is ook niet de eerste schop, die
ik van je gehad heb, nietwaar? En wat die honderd gulden aangaat...’
Gillend rende ik het bureau uit en sprong in de gracht. Pas op de bodem vond ik
rust en recht.