gauw vol. Hun aanwezigheid op aarde
wierp een nieuwe schep op mijn zondagse droefgeestigheid, want ik bedacht
opeens weer, dat het helemaal niet zeker is dat ze oud en gelukkig mogen
worden van de wereldgeschiedenis. Om in ieder geval het mijne bij te dragen,
liet ik twee limonade komen, maar die spogen ze uit, spontaan als kinderen
zijn.
‘Een goedkoop partijtje,’ zei de ober, ‘dat moet toch op, u begrijpt...’
Ik kocht de rest van zijn betoog af en wandelde terug. In het park was een
oploop, maar toen we dichtbij kwamen bleek er niet eens iemand overreden te
zijn. Het Heilsleger was de oorzaak. Een man met een platte pet stond op te
sommen waar de verlossingsbijeenkomsten werden gehouden en op de achtergrond
vormden de zusters en de korporalen een peloton van glimlachende zekerheid.
Toen de spreker was verstomd, braken zij in een zeer duidelijk lied uit,
waarin zij uitnodigden, mee te gaan naar hemelland.
De toehoorders, klootjesvolk in onbeheerst uitgekozen bovenkleren,
ginnegapten, maar de zangers en zangeressen keken mild terug vanonder hun
petten, alsof ze zeggen wilden: ‘Toe maar jongens, we hebben zó
verschrikkelijk gelijk, dat beetje hilariteit kan er best af.’ Ik was opeens
geneigd er, uit louter nonconformisme, ook bij te gaan, gewoon als milicien
en mijn zoontje als welp. Maar ze hielden op met zingen en de hoge riep: ‘Is
er soms iemand uit het publiek die iets zeggen wil?’
Er kwam meteen een gewone man met een grijs pak aan naar voren en begon te
getuigen. Hij vertelde dat hij eerst een losbol was geweest, maar nu had hij
het gevonden en hij adviseerde alle aanwezigen zijn voorbeeld te volgen.
‘Die vent hoort erbij,’ zei een man naast me. Hij liet zich niet neppen.
Ik was echter zeer geroerd door de spreker, niet om de