kortom dat hele zielige gemartel om maar vooral
ooggetuige te blijven van een leven, dat het vervloeken niet waard was...
Boven hem ging een deur open en kraakte de trap onder Fiens stap. Ze merkte hem
pas op, toen ze vlakbij was. ‘He - wat... ben jij dat Henk?’ riep ze verschrikt.
‘Wat doe je daar, in vredesnaam?’
‘Eet jij, boven, Fien?’ vroeg hij loom.
Het bleef geruime tijd stil. Toen kwam, benepen, haar stem in het donker:
‘Ja.’
Zwijgen.
‘Dat moet je niet doen,’ zei hij goedig, zoals je een kind terecht wijst, ‘we
moeten er toch alle drie door.’
Geen antwoord. Toen, huilerig, fluisterde ze: ‘Ik had nog taai-taai.’
‘O,’ zei hij onverschillig. De bespottelijke bekentenis deed hem niets. Hij
realiseerde zich alleen dat Fien nu ook op de trap zat, drie treden hoger dan
hij, en vond dit zot, zonder erom te kunnen lachen.
Beneden piepte de deur. Anna.
‘Henk,’ fluisterde ze.
‘Ja,’ zei hij.
‘Heb je 't gezien? Wat eet ze?’
Het dunne stemmetje van Fien zei, bijna droevig: ‘'t Was taai-taai. Ik had het
niet moeten doen, 't is lelijk.’
‘O,’ zei Anna gechoqueerd. De man merkte dat er helemaal geen triomf in haar stem
was.
‘Kom,’ zei hij met een poging tot opgewektheid, ‘gaan we naar ons smeulend
houtvuur, of komt Anna ook op de trap?’ Hij stond op en ging, vreemdverlegen
opeens, de trap af. Fien liep terug naar haar kamer. Beschaamd? Maar even later
kwam ze toch ook binnen, met een pakje in haar hand.