met hem aan de hand was. Hij kon zó weer naar de fabriek (‘Holland koet. Toerkije niette koet. Niette arbeidde. Niette éte’.) Maar er moest wat ‘poem’ gedaan worden in zijn papieren door de instanties, de natuurlijke vijanden van de vreemdelingen. En telkens als hij ‘poem’ zei, maakte hij het handgebaar, waarmee men een stempel zet. Het heilig stempel. Hij had - begreep ik - acht maanden in Duitsland gewerkt en daarna een vol jaar hier.
‘Izze koet in Holland. Izze mooie kelt,’ zei hij.
‘Maar waarom arbeidde u dan nou niet meer op de fabriek?’ vroeg ik, met een soort mimicri zijn woordgebruik overnemend.
Het hielp, want hij verstond me.
‘Iekke troeg in Istanboel,’ zei hij.
Zijn ogen werden zeer treurig.
‘Brief,’ vervolgde hij. ‘In brief - de mamma toot. Iekke träne. De mamma toot. Iekke träne.’
Hij zweeg nu, zichtbaar ontroerd.
Ik bleef maar stil naast hem zitten. Een Turk vertelt in een Gelders dorp aan een willekeurige Amsterdammer dat zijn moeder is gestorven in Istanboel en kan zijn tranen nauwelijks bedwingen. Hij vermande zich en begon nu zeer snel en zeer geëmotioneerd te spreken:
‘Brief!’ riep hij weer, ‘Iekke prate. Perzoneelsjéf. Iekke trein naar Istanboel. De mamma toot. Iekke komme bij de pappa. In de hoes. In Istanboel. De pappa träne. Iekke wone bij de pappa. In Istanboel. Iekke träne. Wat doette de pappa?’
Ik wist het niet.
Hij schudde dat magere hoofd en zei: