toen ik niet thuis was, bij ons aan. Mijn vrouw deed open. Op plechtige toon zei ze: ‘Wilt u tegen uw man zeggen dat ik niet met hem kan trouwen? Ik ben te oud.’
‘Ik zal de boodschap overbrengen,’ zei mijn vrouw.
Nog geen week later belde ze me op uit Scheveningen.
‘Waarom ben je niet gekomen?’ vroeg ze droevig. ‘Ik heb de hele dag op het strand gelopen. Ik ben doodmoe. Ik heb maar 'n hotel genomen.’
‘Ga maar gauw slapen,’ zei ik.
Aanvankelijk vond ik dit alles, net als u, erg tragisch. Maar in de laatste jaren kwam ik tot de overtuiging dat het helemaal niet tragisch was - tenminste niet voor haar. Want wij gaven haar leven inhoud. Bijna elke dag kwam ze met de tram naar ons toe, om iets in de bus te stoppen. Soms een zelf gemaakt prentje, want ze tekende met talent. Maar meestal was het een brief waarin ze me verweet, ergens in Nederland niet te zijn verschenen, zodat ze weer eens een vergeefse reis had gemaakt. ‘Ik ging met een taxi, maar ik kon niet betalen. Nu heeft die chauffeur mijn gouden armband. Waarom doe je dat? Laat me toch met rust’. Een keer belde ze me op en riep dat ze 't me nooit vergeven zou. Toen ik vroeg wat, antwoordde ze: ‘Dat weet je best. Je hebt je lieve vrouw weggestuurd en hokt nu met een Duits meisje van achttien. Bah.’
Twee maanden lang liet ze niets van zich horen. Toen stond ze plotseling voor de deur met een pan stamppot, want de radio had haar gemeld dat het