Praten
de zon scheen die ochtend opeens welwillend en de juffrouw die naast mij op het plantsoenbankje ging zitten, constateerde dit met welbehagen. Ze was klein en oud en ze had een gevoelig, wat hulpeloos gezicht, met onbedorven lichtblauwe ogen.
‘Ach, we moeten maar blij zijn met zulk soort dingen,’ zei ze. ‘Dat het een beetje zonnig is. En niet regent. Een kinderhand is gauw gevuld. Van regen word ik altijd zo melig. En - eh, ik hou u toch niet op?’
‘Helemaal niet,’ antwoordde ik.
‘Ik ben een weduwvrouw alleen,’ zei ze ‘Da's niks bijzonders. Er zijn er zo veel. Ik red me wel. Maar weet u, je wilt soms wel eens praten. Over dingen die je niet begrijpt. Met iemand die een bezonken oordeel heeft.’
Ze keek me aan met een schuwe blik. Ik zweeg zo bezonken mogelijk.
‘Vroeger praatte ik met m'n man,’ vervolgde ze. ‘Daar had ik houvast aan. Hij was zo wijs en zo rustig. En hij gelóófde. Ik ben ook van katholieken huize. Maar ik kom niet meer in de kerk. Ach nee. 't Is allemaal zo anders.’
Opeens lachte ze.
‘Weet u wanneer ik het fanatiekste ben geweest? Als meisje van twaalf. Toen ging ik telkens maar weer ter biecht. En wat had ik nou te biechten? Ik deed toch niks. Dus ik verzon maar wat. Onkuise