‘Ja, inderdaad,’ antwoordde ik.
Onze dialoog was niet van Oscar Wilde. Het mannetje knikte instemmend. Klein en broos was hij, maar zijn enorme neus haalde de schade wat in. Er hing een druppel aan, die maar niet vallen wou. Hij was hier volmaakt op zijn plaats. Als ik in een speelfilm een kerkhofharker nodig had zou ik hem engageren, al vroeg hij een ton.
‘D'r liggen hier heel wat Hupkessen,’ zei ik maar eens.
‘Ja, da's een enorm vertakte famielje op 't dorp,’ antwoordde hij, leunend op zijn hark. ‘Ik schat dat er meer dan...’
Wat hij verder zei kon ik niet verstaan, want een bel begon keihard te rinkelen. Toen het geluid verstomd was, vroeg ik: ‘Wat is dat?’
‘De onbewaakte overweg, daarginds,’ zei hij. ‘O, dat klinkt de hele dag door. Je went er an.’
En na een korte stilte: ‘Alleen bij teraardebestellingen geeft 't wel eens last als er een spreker is. Die moet dan efkes stoppen, hè.’
Ik knikte begrijpend.
‘Sigaret?’ vroeg ik, hem het pakje voorhoudend.
‘Nee nee,’ zei hij. ‘Roken mag ik niet. Ik heb 'n te zenuwachtig gestel. Drinken doe ik ook niet. En laat naar bed gaan. Nee. Ik doe eigenlijk niks wat slecht voor me is.’
Vóór ik zeggen kon dat het hem sierde, galmde een koele harde vrouwenstem over het kerkhof, die meldde ‘Meneer Van Son, interlokaal. Meneer Van Son, interlokaal.’
‘Wat is dàt nou weer?’ vroeg ik.