loopt. Dat heb ik je allang eens willen zeggen.’ Juffrouw Franssen, de secretaresse van meneer Vos stond er naast. Hij had haar in zijn armen gesloten, een dikke zoen op haar volle lippen gedrukt en gezegd: ‘Zo. En dát heb ik allang eens willen dóen.’ Toen was hij fier weggewankeld.
De man zeeg op de rand van het bed neer.
‘Rund,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Zulke dingen moet je vooral uithalen. Die vent heeft toch al zo de pest aan je. En dat hij met die meid naar bed gaat weet de hele zaak. Mooi zo, kerel. Hij zal je voortaan op handen dragen. Je gaat een gouden toekomst tegemoet.’
In de bus naar kantoor stelde hij vast dat hij straks niet doen kon of er niets was gebeurd. Nee, hij moest nederig zijn excuses aanbieden. Aan Vos. En aan juffrouw Franssen. Daar kwam hij niet onderuit. Het was wel rot, maar die baan wilde hij houden, tot elke prijs.
‘Goeiemorgen,’ riep hij, toen hij zo vrolijk mogelijk de afdeling betrad. Er werd nogal flauwtjes terugge groet. Hij ging aan zijn bureau zitten tegenover Jansma, die, fris als morgendauw, naar scheerwater zat te geuren.
Vos was in zijn glazen hokje een stuk aan het lezen - alléén.
Ik zal 't maar meteen doen, dacht de man, dan ben ik er af.
Hij liep naar de glazen deur en klopte.
‘Ja?’
Nu stond hij voor het bureau en zei: ‘Meneer Vos, ik heb er oprecht spijt van.’
‘Wáárvan allemaal, meneer.’
Dat klonk erg vijandig.