pleegd, maar geen kon uitkomst brengen. De vreugden van het vaderschap had de heer Van Dam niet gekend, toen hij in Parijs, vlak boven het door Hollanders zo beminde Café de la Paix aan longontsteking stierf met een glas champagne in de hand, want de dokter had gezegd dat hij alles mocht hebben wat hij verlangde, omdat het toch afliep. Zijn dood verwekte grote ontsteltenis bij de directie van het hotel, want die mensen vrezen altijd dat een lijk de andere gasten in paniek op de vlucht zal jagen.
Ze richtten in de kamer wel een fraaie en dan ook zéér hoog berekende chapelle ardente in, maar zij smeekten de weduwe over de zaak te zwijgen en zich vooral niet met beweende ogen in de gang of de eetzaal op te houden.
Lientje beloofde het.
Het kostte haar geen grote moeite haar woord gestand te doen, want zij hield in het geheel niet van de heer Van Dam, die tot zijn laatste zucht verliefd op haar was geweest. Sprekend over de dag vóór zijn dood vertelde ze op een toon vol walging:
‘En dan moest-ie naar het toilet. En dan riep hij: “Help me toch, help me toch.” En dan moest ik hem helpen.’
Ik vond haar toen erg wreed.
Maar eigenlijk was ze een deerniswekkend slachtoffer van een geloof dat haar de angst voor de hel zeer diep had ingescherpt. Toen ze twintig was en arm, leerde zij de heer Van Dam kennen, omdat haar zuster trouwde met zijn broer. Van een huwelijk kwám een huwelijk, maar ze kon hem nooit beminnen. Haar afkeer van zijn warme affecties werd steeds groter. We waren