val. 't Zit diep bij die mensen.’
Opeens wordt het gedruis boven heviger.
Men heeft er blijkbaar een deur geopend. Een luide, baldadige stem roept:
‘En je zegt dat ze komen moet, hoor...’
Dan slaat de deur weer dicht. Iemand komt naar beneden onder het zingen van ‘Koeweit kielekiele...’ Met z'n allen - de heren, de briefschrijver, het lispelende paar en ik - kijken we naar de trap en zien hoe daar een jongen verschijnt die, als hij ons gewaar wordt, midden in ‘kielekiele’ het lied plotseling afknijpt. Hij draagt het gewaad van een sjeik (geen prijs voor het origineelste kostuum, denk ik) en heeft een lange, kartonnen neus op met een er aan bevestigde zwarte snor, die zijn lippen en zijn eventuele lach geheel aan het oog onttrekt. Zijn gelaat heeft iets vogelachtigs. Boven in de feestzaal viel hij niet uit de toon, maar hier in de fluisterende, dorre rust van een café om tien uur, doet hij aan als iemand die zich ernstig in de deur heeft vergist.
Alleen de kelner blijft de situatie meester.
‘Meneer wenst?’ vraagt hij zakelijk.
‘Ik wou even telefoneren,’ zegt de jongen. Door de neus krijgt zijn stem een gesmoorde klank. Sinterklaas praat zo achter een mombakkes.
‘Hier, aan het buffet meneer.’
Net niet struikelend over zijn gewaad loopt de jongen er heen, draait een nummer en roept op een andere toonhoogte dan de onze:
‘Ben jij dat Betsy? Met Fons. Waarom ben je niet gekomen, meid? We hebben veel leut.’