op. Het had een kraag van rattenbont. Zo zag het er tenminste uit. Hij leek - anders dan Frieda - op zijn moeder. Een schrale, vroeg oude man was hij, al aardig kalend. Er ging een treurig soort onbeholpenheid van hem uit. Alles wat kon breken zou hij stellig uit zijn handen laten vallen. Er bestaan vrouwen die door het type worden vertederd, maar talrijk zijn ze niet. Toen hij weer zat, vroeg mamsje:
‘Willen jullie een bonbonnetje snoepen?’
Frieda knikte en Hans zei toonloos: ‘Graag.’ De zeekapitein keek even van opzij naar hem. ‘Zak,’ dacht hij. De trein stopte bij het voorstation van de provinciestad en even later kwam een zeer oude, licht vibrerende heer in het zwart de coupé binnen.
‘Maar nee - dominee!’ riep mamsje met de mond vol bonbon. De grijsaard schrok als iemand die uit een hinderlaag wordt besprongen en sprak toen:
‘Gunst, mevrouw Bakker. Gunst, wat leuk nu toch.’ Hij liet een dorre hand rondgaan, zeggende:
‘En daar hebben we warempel Hans en daar hebben we Frietje...’
‘'t Is nou Frieda, hoor,’ riep mamsje. ‘Frietje noemden we haar vroeger in uw tijd, toen m'n man nog leefde. Dat was zijn woordje. Frietje.’
‘Gunst ja, dat is ook al weer jaren terug,’ zei de dominee, met een uitgeput soort geestdrift. ‘Waar blijft de tijd. Hans en Frietje. Toen ik met emeritaat ging waren jullie nog jongelui. En nu - allang getrouwd zeker?’