and zitten, die me opzettelijk tegenwerkt.’
Hij begon enorm op mijn zenuwen te werken.
‘Waarom geven ze hem nou niet eventjes die medaille?’ dacht ik.
Dan hadden we allebei rust - hij en ik. Want het vrat aan zijn leven, dan kon je zien. Hij had een probleem, maar het was oplosbaar. En dat komt zo weinig voor.
In die tijd leerde ik in een café een jonge arts kennen, die bij de geneeskundige dienst werkte.
‘Zeg, kun jij daar niks aan doen...’ vroeg ik.
En ik legde hem de affaire uit en verstrekte hem de naam en de staat van dienst van de conciërge.
‘Ik ga er niet over,’ antwoordde hij, ‘maar ik zal het op die afdeling voor je uitzoeken.’
Een week later zag ik hem terug.
‘Heb je nog geïnformeerd?’ vroeg ik.
‘Ja,’ antwoordde hij... ‘Maar ik zie er geen gat in.’
‘Waarom niet?’
‘Die vent is geen gewone donor, maar een patiënt. Ze móeten hem regelmatig bloed aftappen, anders gaat hij dood.’
Nooit in mijn leven werd mij zo duidelijk hoe onsolide de menselijke glorie is gegrondvest. Met nadruk vroeg ik:
‘Maar kan hij dan tóch geen medaille krijgen?’
Nee, dat scheen niet te gaan om allerlei voor mij veel te subtiele redenen.
‘En je moet er je mond over houden, hoor,’ zei de arts. ‘'t Is beroepsgeheim. Hij mag het zelf niet weten.’