niks verdommen. Niet dat ik 't doe...’
De glimlach waarmee hij het vertelde, verdween.
‘Maar misschien gaat 't volgende keer niet door. Vanwege de olieboycot,’ zei hij. ‘Ik spaar toch maar. Dan doe ik maar wat anders met 't geld wat een beetje lustig is.’
In de verte naderde de tram.
De kleine man maakte een geluidje dat vroeger naast een lach had gelegen, spuwde weer eens op de grond en zei:
‘Gisteren had ik een leuke dag.’
‘O ja?’ vroeg de lange, zonder geloof.
‘Dat kwam zo,’ zei de kleine. ‘Ik ging naar een café waar ik wel meer kom. Maar nou was ik twee weken niet geweest. Geen poen, zie je. Ik had een broek moeten kopen. Da's ook inflatie, hoor. Maar in de Van Woustraat kwam ik m'n schoonzoon tegen en die gaf me een knaak. Dus ik ging om zes uur naar dat cafè om twee borreltjes te gebruiken. Ik kom binnen. En iedereen roept:
“Hé opa, leef jij nog? We dachten dat je kapot was.” Dat was een raar binnenkomen. Ik zeg: “Natuurlijk leef ik nog. Waarom niet?” Wat was nou het geval? Een persoon, die ik niet ken, maar die ook wel in dat café komt, die had verteld dat ik in de gracht gelopen was. Ja, opzettelijk. Omdat ik geen levensvreugde meer had. Hoe die man daar nou aan kwam. Ze hadden nog naar me gedregd, zei hij. Ik zeg: “Waarom zou ik nou in het water lopen?” Maar voordeel had ik er wel van, want verschillende mensen offreerden mij, omdat