hij bij mij aangekomen was maakte hij halt en front en keek me nieuwsgierig aan.
‘Weet jij soms waar dat is?’ vroeg ik, hem het adres tonend.
‘O ja,’ zei hij, ‘ik breng u er wel even heen.’
Hij kwam naast me lopen, zijn tempo welwillend bij het mijne aanpassend.
‘Was je aan 't trainen of zoiets?’ vroeg ik.
‘Ja, ik hou het een beetje bij,’ antwoordde hij met een gewichtig lachje. ‘In Amsterdam was ik in een club. Een sportclub. Toen liep ik het hardste van allemaal.’
‘Kom je uit Amsterdam? Logeer je dan hier?’ vroeg ik.
‘Nee, logeren is het niet,’ zei hij een beetje schichtig. ‘Ik woon hier. Bij mijn pleegouders. Vroeger woonde ik bij mijn moeder in Amsterdam. Maar mijn moeder werkt in een huishouding, ziet u, en omdat ik zo groot ben kon ik niet meer bij haar blijven. Toen ik klein was wel. Toen vonden die mensen 't niet erg.’
Hij keek me van terzijde even aan, hoe ik het op zou nemen. Begrijpend zei ik:
‘O, dus je ziet haar zo nu en dan eens.’
‘Nou nee - op het ogenblik niet,’ antwoordde hij. ‘Ziet u, mijn moeder is met die familie mee naar Frankrijk. Daar zit ze nou. Ze moet er zowat een jaar blijven. Dus in dat jaar zie ik haar natuurlijk niet. Maar er zijn al drie maanden van om, hoor. 't Gaat reuze gauw.’ Hij bleef staan.
‘Daar moet u wezen,’ zei hij. ‘Dat huisje met die groene luiken.’