't Was ook dom van hem. Je moet er over zwijgen, vind ik. Net als over de oorlog. Die moet je hebben bijgewoond.’
‘Zo is het,’ vond de vrouw achter de koffiebar. ‘Honger kun je niemand uitleggen. En angst ook niet.’
Marie knikte.
‘En ook de mooie dingen niet,’ zei ze.
Ze glimlachte.
‘Weet je,’ zei ze. ‘Toen ik een kind was, woonde ik met m'n moeder en m'n zusje in de Jordaan. Een vader was er niet. Die was alleen een paar keer langs geweest, zeker. De crisistijd, van meneer Colijn. Twaalf gulden vijftig steun.’
‘Ik ken 't,’ zei de eigenares. ‘Ik had wel een vader, maar die liep altijd zonder werk. Veel meer dan mee-eten deed hij niet.’
‘Die mooie Jordaan...,’ zei Marie.
De glimlach was er weer.
Ze vervolgde:
‘Ik ben laatst nog eens langs dat huisje gekomen, waar wij toen in woonden. 't Is helemaal opgeknapt. D'r zitten jongelui in, uit vrije wil. Ja. Knappe gordijnen hangen er. Maar in mijn kindertijd was het een krot. Zo'n tweede etage hadden we. Een trap met een touw. De plee in de kamer. In het alkooffie stond een twijfelaar. Daar sliep mijn moeder. En m'n zusje en ik lagen in de bedstee. Niet onder dekens, maar onder vodden. Dat er lakens bestonden, heb ik pas later geleerd. Maar toch - 't mooie, hè...’
En op peinzende toon: