‘Wat mag ik eens brengen?’ vroeg de ober. ‘'t Is stil vanavond. Voetballen, hè.’
Hij was middelbaar, had ongetwijfeld vroeger gevaren en in de havens héél wat afgelachen, maar dat kon je niet meer aan hem zien. Toen hij wegstapte om ‘een puik wijntje’ voor ons te halen zei ik:
‘Hier was 't. Hiér. Ik heb dáár, in die hoek eens een man horen voorlezen uit zijn ongepubliceerde dichtbundel “Bloemen voor een blinde.” 'n Titeltje, hè? Zijn verzen deugden dan ook niet. Maar dat kon hij niet helpen. Dichten is gewoon te moeilijk. Een te hoge worp. En Jacques Bloem komt maar ééns per eeuw voor.’
De kelner zette de glazen wijn voor ons neer, met een wrange lach.
‘Jij geniet hier met volle teugen, hè?’ zei mijn vrouw tegen me. ‘Dat is een erg morbide trekje in je.’
Ik knikte.
‘Die paus van jou, hè...’ begon ik.
‘Ach, barst jij,’ riep ze. ‘Mijn ouders waren katholiek. Maar ik heb, na mijn achttiende, geen voet meer in de kerk gezet en ik ben met biechten opgehouden zodra ik iets te biechten hád.’
‘Die paus dan,’ zei ik, ‘is een bidgraag iemand. Hij zou eens de zegen moeten afsmeken over alle stakkers die op de hele wereld in dit soort gelegenheden hun bitter stukje brood verdienen. Over de grijze muzikanten, die ééns hielden van hun instrument. Over de moegelopen kelners. Over de barjuffrouwen, die het gezwets moeten aanhoren van een op drift geraakte handelsreiziger, die zijn ledig hart uitstort bij haar...’
Ze stond op.