‘Ik laat zo váák boeren. Ik laat ook schéten.’
‘Zo.’
Er nadert een klein meisje, aan de hand van haar moeder. Ze glimlacht en roept, als ze vlak bij is:
‘Dag David.’
‘Dag Miriam,’ zegt hij.
‘Ik ben Miriam niet. Ik ben Gaja,’ zegt het kind en loopt een beetje gepikeerd verder.
‘Een meisje van je school?’ vraag ik.
Hij knikt.
Dan zegt hij:
‘Ik ken zóveel meisjes... Daarom zeg ik altijd de verkeerde namen.’
Uit een huis komt een in overal geklede man die een zwarte hond, in zijn armen, naar een vrachtauto draagt.
Vertederd vraagt Klaartje aan hem:
‘Waar gaat dat hondje heen, meneer?’
‘Die? Die gaat vanavond de soep in,’ antwoordt de man. En verdwijnt in de auto.
‘Ach...,’ roept Klaartje, zeer geschokt.
Maar David vraagt:
‘Waarom gaat die hond de soep in?’
‘Dat hoeft-ie niet, hoor,’ zeg ik.
‘En die meneer zei het.’
‘Ja, maar hij maakte maar een grapje.’
‘Waarom maakte die meneer een grapje?’
‘Zo maar,’ zeg ik. ‘Hij wou eens leuk wezen, denk ik.’
‘Ik vind het helemaal niet leuk,’ zegt David.
We naderen mijn huis.
Klaartje begint plotseling aan een soort dansnummer waarvan ik de betekenis ken.