‘Nee, u ziet er keurig uit,’ antwoordde ik, niet eens uit beleefdheid.
‘Nou dan,’ zei hij, de pils heffend. Toen hij het glas weer neergezet had wees hij op de paraplu.
‘Die heb ik altijd bij me voor als ik beroofd word, want ik loop laat op straat. Met die knop deel je een flinke dreun uit en met die punt kun je zo'n man nog eens in zijn ogen steken, niet?’
Daar ik zo gauw niks terug wist vervolgde hij op bagatelliserende toon:
‘Nou ja, ik ben nog nooit beroofd en als het gebeurt en het zijn vijf karate jongens begin ik met die paraplu natuurlijk niks. Maar daar heb ik ook op gerekend. In mijn binnenzak zit een portefeuille met 35 gulden. Die mogen ze hebben. M'n echte geld bewaar ik in een zakje dat tussen mijn schouderbladen hangt.’
‘Handig,’ zei ik.
‘'t Is Amsterdam,’ riep hij. ‘En de drank. Thuis heb je alleen de televisie. Maar in de kroeg kun je nog eens wat terugzeggen. En daar heerst een zekere plezanterie, als je tenminste wat op hebt.’
Hij nam het kelkje weer.
‘Drank is een uitkomst,’ zei hij. ‘Voor mij dan. Je moet het alleen weten te regelen. Gistermorgen ben ik bijtijds begonnen. Mooi weer was het. Al om twaalf uur nam ik in de zon een pilsje. En nog een pilsje. En toen de eerste