Ze hadden allebei onbuigzame karakters.
Toch hielden ze van elkaar. Zolang mijn moeder in het ziekenhuis lag kwam mijn tante iedere dag, teneinde haar een flesje vruchtesap te brengen. Dat lijkt geen opzienbarend geschenk, maar het was échte vruchtesap, dat ze zelf had geperst. Er zat een hoop werk in. En een overtuiging, want ze verklaarde:
‘In die ziekenhuizen geven ze je alleen maar rotzooi, waar je nog veel zieker van worden kunt.’
Ook van de kennis der dokters had mijn tante geen hoge pet op.
‘Die kerels weten er niks van,’ zei ze tegen mijn moeder, ‘ik laat nooit meer een dokter komen. Ik heb veel baat bij een wonderdoener. Meneer Bakker heet hij.’
De alledaagse naam klonk mij een beetje als een afknapper in de oren, maar ik ben een romanticus.
‘Zal ik 'm ook eens naar jou toe sturen?’ vroeg mijn tante.
‘Hier, in het ziekenhuis?’
‘Ja, waarom niet?’
‘Dat moet ik dan eerst eens vragen,’ zei mijn moeder.
Toen de dokter de volgende dag in haar kamertje op bezoek kwam deed ze het:
‘Ja, ik zou u nog iets willen vragen, dokter, hebt u er bezwaar tegen als ik hier een kwakzalver laat komen?’