Ze tikte met haar wijsvinger tegen haar voorhoofd.
‘Dat, hè,’ zei ze. ‘Hij is alles vergeten. Als u het mij vraagt, is hij mij ook zowat vergeten. En dat is raar hoor, na zesenveertig jaar samen-zijn. Z'n zoon uit zijn eerste huwelijk kent-ie helemaal niet meer. Hij was er vanmiddag maar niet lang. “Wie is die meneer toch?” vroeg mijn man telkens. Die jongen ging maar weer weg. Nou ja, jongen, hij loopt ook al over de vijftig.’
Ze schudde haar hoofd. Het was een mooi oud hoofd, dat nog altijd lachen kon.
‘'t Is wat,’ zei ze. ‘Maar daar, in dat huis, zeggen ze dat hij er zelf geen leed van heeft. Ze zijn goed voor hem, hoor. En zó geduldig. Eigenlijk geduldiger dan ik, in de laatste tijd toen-ie nog thuis was. Toen schoot m'n geduld wel eens te kort. Ik zeg het eerlijk. Maar ja, je moest aldoor op hem letten, hè, net als bij een kind. Daar werd ik wel eens moe van. Ik ben ook al een dagje ouder. Als we 's avonds in bed lagen, dan was-ie soms zo lastig, dat ik tegen hem zei: “Jij bent zó stout dat ik niet meer naast je liggen wil.” En dan verhuisde ik naar het logeerkamertje. Dat was de enige straf die een beetje hielp.’
Er kwam een vertederde glimlach om haar mond en ze zei: ‘Maar op het laatst kon ik het echt niet meer aan en toen heeft de dokter hem naar dat verzorgingshuis laten brengen. Ik ben wel jonger dan hij, maar... Ik moest