Een pompeus graf. Geen la in een mausoleum. Ook de dood kende hier rangen. Terwijl ik naar het graf keek klonk, in mijn gedachten, de joviale stem van de Haagse bouwvakker, die, toen hij eindelijk uit de familiegroep stapte, uitriep: ‘En nou hij nog. Hij is óók een kameraad van de Brigade.’
Hij wees op een magere jongeman met een zachtmoedig, enigszins verlegen gezicht, die tussen het publiek stond en, tijdens het gedonder met de foto, geamuseerd had toegekeken. Nu riep hij verschrikt: ‘O nee, ik hoef er niet op, hoor. O nee.’
De moeder van de bouwvakker vroeg: ‘Is er niemand om jou af te halen?’
‘Nee...’ zei de jongen.
‘Heb je geen familie dan?’
‘Ouders heb ik,’ antwoordde hij. ‘Maar die waren het er niet mee eens dat ik ging. Enne .. ik had een vrouw...’
Hij glimlachte.
‘Heb je haar dan niet geschreven dat je aankwam?’ vroeg de bouwvakker.
‘Ja, maar ze is niet gekomen. Ach, ik ben ook zó lang weggeweest.’
‘Ga met ons mee, lekker eten,’ riep de moeder.
‘Nee, blijven jullie nou maar onder ons,’ antwoordde hij.
Met één vinger tikte hij tegen zijn slaap, bij wijze van groet. Toen liep hij het station uit.