Zijn gezicht vertrekt, vol walging.
‘Vooruit, zeg het maar,’ moedig ik aan, een beetje nerveus, want Koos trommelt
met de vingers op zijn werk. Met een zucht komt het dan: ‘Van een vlieg. Een
hele grote. Die kwam tegen me aan.’
Het is maar een kleinscheepse nachtmerrie, maar als je vier bent, heb je gauw
genoeg. Met moeite krijg ik hem terug naar de slaapkamer, maar het licht moet
‘effe aanblijve’, anders keert die vlieg terug.
‘Sorry,’ zeg ik, als ik weer zit. ‘Verder over George en Olga, alsjeblieft.’
En hij heft aan, converseert, kirt, kust - eindeloos.
‘Jongen,’ snikte zij en keek hem radeloos aan, voelend dat hij haar
ontglippen ging, ‘maar is er dan één ding, dat ik niet voor je zou doen?
Geloof je dat? Weet je dan niet, dat het leven van iedere vrouw...’
Krak. Déze keer is het mijn dochtertje van acht, een wit veulen, nijdig, als één
die rekenschap verlangt: ‘Waarom is het licht aan?’
‘Je broertje had eng gedroomd,’ zei ik haastig. ‘Ga nu maar weer naar bed. En doe
het licht uit.’
Maar ik moet mee, keer terug, hoor wat Olga verder snikt, verneem sombere
betuigingen van George en...
Wéér mijn zoontje, huilerig. Koos kijkt nu bepaald op de staart getrapt, maar het
stemmetje klaagt: ‘Pappa, weet je wat ze zegt? Dat ze een oud koppie kapot gaat
maken. En de scherfjes voor mijn bed gooit. En spelden. Dat ik erin trap. Dat
zegt ze. Het is niet waar, hè, pappa?’
De satanie van een achtjarige vrouw! Ik grijns maar eens naar Koos uit Delft,
maar er komt niets terug. Wéér leg ik mijn zoontje in bed, vermaan krachtig zijn
giechelende zuster, loop naar de huiskamer, hoor twee alinea's en... Ik kan er
niets aan doen, maar hij stáát er weer - voluit huilend nu...
‘Pappa, weet je wat ze zegt...’
‘Nou,’ roept Koos paars. ‘Ik kom later nog wel eens,