vent! Een erepoort wil hij zien. Er is helemaal geen feest
vandaag.’
Ik duwde woedend terug en schreeuwde: ‘Gelogen. Die man is zelf over dat ding
begonnen. Hij zei dat hij er een gemaakt had en...’
‘Nou, mensen, ik hoef u al niks meer te vertellen,’ zei de oude rustig en hij
ontblootte zijn hoofd om zijn eerbiedwaardige lokken te laten zien. ‘Heb ik het
uiterlijk van een man die op een doodgewone dag de Dam gaat versieren?’
Neen, zo zag hij er niet uit. Iedereen drong tegen iedereen en een kwartier later
zaten we met een hele club op het politiebureau. De brigadier had een grote
snor.
‘Student zeker?’ zei hij begrijpend tegen mij.
‘Waarachtig niet,’ antwoordde ik strijdvaardig en gaf hem mijn papieren.
Met een half oog keek hij ze in. Toen ging hij op de rand van zijn tafel zitten
en zei met de geknepenheid van iemand die, in strijd met zijn natuur, een zaak
nu eens heel tactisch zal aanpakken: ‘Kijk eens, meneer, we bennen tenslotte
allemaal jong geweest enne - nou ja, een grapje is een grapje, maar er zijn
grenzen, niet waar...’
Ik wou iets zeggen, maar hij wenkte af.
‘Die man heeft me alles verteld,’ vervolgde hij. ‘Enfin, ik begrijp het best, we
hebben hier met de studenten al van álles aan de pet gehad, maar houd me ten
goede, meneer - móói is het niet, om een oude man voor de gek te houden.’
‘Maar luister nu toch eindelijk eens,’ riep ik wenend, ‘die vent komt naar me
toe, op de Dam, vraagt geld voor een erepoort en er is
helemaal geen erepoort!’
De brigadier knikte mij bemoedigend toe.
‘Kom nou,’ sprak hij fijntjes, ‘nou zult u als gestudeerd mens toch zélf wel
begrijpen, dat dit een vreselijk onwaarschijnlijk verhaaltje is.
Wie zal zó iets nu doen? Nee - u moet stáán voor wat u gedaan hebt. En ik vind
het misselijk om een oude man te schoppen.’