mesgezelschap,
verzocht ik hem koeltjes, man en paard te noemen. Hij bleek het charmant te
bedoelen. ‘Ik heb trouwens net ontbeten. Een koude zeeman met wat sla. Men moet
matig zijn,’ verklaarde hij.
Nu, dat kon ik toejuichen. Ik probeerde er zo mager mogelijk bij te lopen, maar
de man babbelde heel aimabel en wilde wel eens weten, waarom wij op zijn eiland
kwamen.
‘Och, het hing ons een beetje de keel uit,’ zei ik. ‘Bij ons zijn namelijk
verkiezingen, op het ogenblik.’
‘Hier ook,’ zei de man. ‘Een felle strijd, meneer. Ik persoonlijk sta rechts.
Vrijheid, blijheid, vooral voor mij. Weg met de paperassenboel. We zijn trouwens
allemaal analfabeten, dus wat hebben we eraan. De hoofdman wil alles in zijn
eigen hand pakken. Dat zou hij wel willen. Dat wil iedereen. Als hij zijn zin
kreeg, zou het gedaan zijn met mijn zoete winsten en dat lijkt me niet, voelt
u?’
‘Is u ondernemer?’ vroeg ik.
‘Wel degelijk,’ antwoordde de man. ‘Ik heb een fabriek. Wij blikken zendelingen
in.’
‘Zijn ze lekker?’ vroeg mijn vrouw beleefd.
‘Taai, mevrouw, erg taai,’ zei de neger. ‘Maar ik verdien er een hoop aan en de
mensen zijn erop aangewezen.’
Hij noodde ons in een boom, waar hij blijkbaar woonde. We zaten erg
ongemakkelijk, maar 's lands wijs, 's lands eer. Het drankje dat de gastheer
schonk, smaakte trouwens wel lekker. Hij liet mij uitvoerig uitleggen, welke
partijen in Nederland worstelen.
‘Is u ook politicus?’ vroeg hij. Ik verklaarde journalist te zijn en wilde hem
uitleggen wat een krant is, doch hij zei blasé: ‘O, we hebben hier ook kranten.
Maar dan witte letters op zwart papier, omdat wij negers zijn, begrijpt u wel?
De tragiek is, dat er veel te veel kranten uitkomen.’
‘Wat interessant,’ zei ik. ‘Het is precies zoals bij ons, merk je wel vrouw?’
Ze merkte het inderdaad. We babbelden nog wat en na-