‘Wat is er, Kortlever?’ vroeg de secretaris glimlachend, want hij verwachtte iets
onhoudbaars.
‘Wel, meneer,’ sprak de oude man, ‘wij hebben boven vergaderd met het personeel,
maar zij staken niet, de kakkers. En nu kom ik u zeggen dat ik wél staak.’
Alle heren keken pijnlijk getroffen, maar niemand wilde ingrijpen, want zij waren
allemaal anti-Duits en keurden de behandeling der joden allerminst goed.
‘Verstandig is het niet,’ sprak de secretaris eindelijk.
‘Me zorg,’ riep de oude korzelig. ‘Ik groet u.’
En hij verliet inderdaad het vertrek. Na enig schouderophalen begon de
vergadering, maar ik verstond zelfs niet dat mijn notulen weer zonder slag of
stoot werden geaccepteerd, want ik moest voortdurend aan de heer Kortlever
denken. Natuurlijk was het mijn plicht geweest hem na een krachtig ‘Ik schaar
mij aan uw zijde, vriend’ te volgen, maar de vrees bij deze martialiteit over de
vloermat te zullen struikelen, had mij weer op mijn stoel gehouden.
Zelfverachting is echter slechts tot op zekere hoogte draaglijk en daarom
besloot ik opeens Kortlever alsnog na te bootsen. Ik stond op en liep naar de
deur, maar toen ik mij daar tot de heren wendde, ten einde mijn heengaan te
verklaren, bemerkte ik dat niemand er notitie van nam. Zij dachten kennelijk dat
ik even ging wateren.
Verward draaide ik mij om en verliet de kamer zwijgend.
Ik deed mijn jas aan en wandelde naar de uitgang. Op straat viel mij echter in,
dat niemand nu wist dat ik staakte. Misschien dachten ze gewoon dat ik onwel
geworden was en mij naar een arts begeven had. Na wat dubben ging ik terug naar
het gebouw, hing mijn jas weer aan de kapstok (maar nu niet op het hangertje) en
trad de grote zaal binnen, waar mijn collega's aan de bureaus zaten.
Nu wilde ik iets strijdbaars roepen, maar hun slaperige indifferentie maakte mijn
voornemen opeens potsierlijk.
‘Weet je wat je moet doen?’ zei een dikke man, die Kozels heette, tegen mij. ‘Je
moet lijnzaad zien te krijgen. En dan