| |
| |
| |
De lezing
Het P.S. van de brief aan Greshoff sloeg op de Elsschot-omnibus die in 1957 verscheen. Uitgever Van
Kampen had aan de auteur gevraagd of hij, bij het uitkomen van dit verzameld werk in Nederland een
reeks lezingen wilde houden. Elsschot antwoordde dat hij, ten eerste, alleen bereid was ‘een half uurtje
voor te lezen’ en dat hij, ten tweede, geen enkele keer in Nederland wilde logeren doch na afloop naar
Antwerpen moest worden teruggebracht. Zo kwam het dat Van Kampen mij verzocht op die avonden, voor
de pauze, een lezing te houden over het verzameld werk. Aangezien Elsschot dit ondersteunde besloot ik
het te doen, ofschoon Greshoff mij in een brief de weinig bemoedigende voorspelling verstrekte dat
‘Fons op die avonden niet verschijnen zal.’ Dit bleek echter te zwartgallig. Hij is alle keren keurig
komen opdagen.
De eerste lezing was in de grote zaal van de Rotterdamse Bijenkorf. Er ging een maaltijd aan vooraf.
Elsschot had zijn vrouw en zijn zoon Walter meegebracht. Voor we begonnen te eten verzocht onze
gastheer een ogenblik stilte, een nu waarschijnlijk allang uitgestorven beleefdheid jegens aanzittenden die
Gods zegen over de spijzen willen afsmeken. Niemand bleek daaraan behoefte te hebben - ook de
gastheer zelf niet - zodat we elkaar meer dan een minuut zwijgend zaten aan te kijken. De blik van
Elsschot weet ik nog precies. Zijn gezicht bleef keurig in de plooi maar zijn ogen lachten.
De enorme zaal bleek uitverkocht, een heugelijk feit,
| |
| |
dat echter op het laatste moment moeilijkheden opleverde omdat - onvoorzien - Elsschots kleinkinderen
en hun aanhang kwamen opdagen. Hij had er onnoemelijk veel zodat het nogal wat improvisatietalent
vereiste ze allemaal te plaatsen. Elsschot zag het gebeuren. Hij zat rustig naast zijn vrouw en in zijn ogen
was weer die licht spottende uitdrukking. Pas na afloop van mijn lezing, toen de pauze aanbrak, was hij
volstrekt ernstig toen hij tegen mij zei:
‘Dat was zeer goed, hoor.’
Ik kreeg de indruk dat hij het meende. In de lezing, die natuurlijk ondubbelzinnig van mijn bewondering
getuigde, had ik veel materiaal verwerkt dat zelfs voor verstokte Elsschottianen nieuw was. Het
Letterkundig Museum in Den Haag bewaarde namelijk een groot aantal brieven, die hij aan Greshoff
schreef. Toen ik daaruit wilde putten stuitte ik op een moeilijkheid. Beide auteurs waren nog in leven.
Daarom mocht het niet zonder hun toestemming. Greshoff reageerde, toen ik het hem vroeg, in dit briefje:
‘Een storm in een glas water over brieven van Elsschot aan mij? Wat mij betreft hebt u mijn zegen. Men
mag alles van, over, tegen, voor, in verband met mij publiceren - behalve mededelingen over grove
malversaties mijnerzijds. Ik kan niet tegelijk aan de weg en achter slot en grendel timmeren. Nederland is
bezaaid met: bezwaren, lange tenen, spitsvondigheden, sjagrijn, achterdocht, naijver, eigengereidheid etc.
(naar believen aan te vullen). Als Elsschots brieven de moeite waard
| |
| |
zijn, waarom zou men ze dan niet openbaar maken?’
Elsschot zelf reageerde ook voor hem typerend, want zeer bondig. Hij zond dit telegram:
‘Het is mij onverschillig wat gij met mijn brieven doet.’
Ik mocht dus uit de collectie putten.
Ofschoon, zoals ik al opmerkte, Elsschot geen man was die zijn brieven opstelde met gedachten aan de
drukpers in zijn achterhoofd, verloochende de grote schrijver zich toch niet. Ik pluk, ten bewijze, een paar
zinnetjes, die geen enkele onderlinge samenhang hebben:
‘Aan de kritiek van Van Vriesland bemerkt men dadelijk dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant per
regel betaalt, vind je niet?’
Over tweede kerstdag:
‘Voor mij is het ook een moeilijke dag. Lekkere kachel. Restanten van de vorige dag. Een gezellige
sfeer waar ik me moeilijk aan onttrekken kan, zonder iets te breken. Ik zal niettemin mijn best doen en als
het enigszins mogelijk is dan zal ik komen.’
Over Greshoffs werk:
‘Waarom zou je niet proberen een roman te schrijven? Als je hem af krijgt dan weet ik zeker dat hij
goed zal zijn. Maar geen stukken publiceren voor het af is en vooral niet vooruit bekend maken dat je een
roman op 't getouw hebt, want je weet nooit vooruit of je er onderweg niet genoeg van krijgt.’
Over Menno ter Braak:
‘Van die sympathieke Ter Braak heb ik weer een paar
| |
| |
brieven ontvangen. Ik ga er telkens mede naar onze stadsarchivaris, die alle handschriften ontcijferen
kan.’
Over ‘Forum’:
‘Wie is Freud, waar in ‘Forum’ zo dikwijls over gesproken wordt?’
Over Greshoffs redacteurschap van ‘Het Hollands Weekblad’:
‘Tracht tenminste één van je ledematen buiten zijn muil te houden om er mee te kunnen schrijven.’
Over Greshoffs plan naar Zuid-Afrika te gaan:
‘Doe het niet Jan, want je loopt van de klaver naar de biezen.’
Over de politiek:
‘Behoorde men die Mussolini niet in te strijken met honing en dan boven een mierennest te binden?’
De correspondentie met Greshoff bevat, behalve deze kruidige zinnetjes, ook veel interessant materiaal
over het werk.
Over Het been:
‘Je opporren heeft uitgewerkt dat ik begonnen ben. 't Gaat langzaam want 't is iets dat héél goed of
helemaal niet moet zijn, maar het gaat... Ik moet de stijl aan die van Lijmen trachten aan te passen, maar
ik was toen bijna 20 jaar jonger. Ik zou een paar exemplaren van een of ander rechtskundig Noord-Nederlands tijdschrift willen bezitten en een afschrift van een Noord-Nederlands deurwaarders
exploot.’
Een andere zin:
‘Na Lijmen had ik het schrijven opgegeven.’
| |
| |
Maar het ‘opporren’ door Greshoff en Ter Braak bleek al in 1933 vruchtbaar:
‘Ik heb een nieuw boek geschreven en wel in de recordtijd van veertien dagen. Dit boek is aan u te
danken. Want toen u, bij Delen, Lijmen hebt opengeslagen, hoorde ik u zeggen: “1923 - dat is tien
jaar.“ En dat heeft mij gegriefd en goed gedaan. Enfin - ik voel mij verlicht. Het ei is gelegd. Het boek
heet Kaas.’
Over de inhoud schreef hij later:
‘Ik heb hierin trachten te leggen de sentimenten en de gedachtengang van een gevoelsmens in contact
met de werkelijkheid (is: met kaas). De transactie in Kaas is slechts een gelegenheid om mijzelf ledig te
pompen. Het dramatische van de dingen zit immers niet in wat er gebeurt, maar in de indruk die het
gebeurde op de toeschouwer maakt. Is het slachten van een os een tragedie voor een slager? Ik geloof
het niet, anders bleef die man geen slager. En kan het vertrappen van een insect geen tragedie worden?
Zeker. Het is des te tragischer naar gelang hij die het doet, van zijn eigen daad sterker gruwt. Het wordt
tragischer als je bijvoorbeeld een insect eerst een hele tijd niet dood trapt, vooruit wetend dat je het
tenslotte toch doen zult, als je bijvoorbeeld wacht tot je vrouw jarig is en je weet vooruit dat die geen insect
kan zien doodtrappen. Kortom, de tragedie zit in ons zelf en voor de meeste mensen zijn dingen die wij
tragisch opvatten alledaags. Het komt er voor een schrijver slechts op aan zijn persoonlijk tragisch gevoel
(om het even waar het om gaat) zo in
| |
| |
woorden te brengen dat het kan overgaan in de ziel van derden, althans van derden die er bevattelijk voor
zijn. Hecht dus niet te veel aan de handelstransactie in Kaas, want ik kies die niet voor de aardigheid, niet
om origineel te doen, maar voor mijn gemak, omdat ik dan op familiaar terrein ben waar ik immers minder
moet zoeken dan elders.’
Uit dankbaarheid schreef Elsschot een aan Greshoff gewijd vers, bij wijze van opdracht in Kaas. Het vers
werd echter door Ter Braak afgewezen bij de tijdschriftpublicatie van Kaas. In een brief schreef Elsschot
er over:
‘Spijtig genoeg viel het gedicht niet erg in de smaak van Ter Braak. Hij schreef mij dat gij anders waart;
niet hijgend en hees en ook niet zo nachtelijk. Bovendien vond hij het gedicht nogal ’faciel’. Ik heb
hem geantwoord dat hij er zich verder het hoofd maar niet over breken moest. Onder ons gezegd, vind ik
het gedicht als gedicht niet slecht. 't Is niet zo sterk als Vondels gedicht op Oldebarnevelt, maar jij bent
ook niet gehalsrecht.’
Met Ter Braak heeft hij wel vaker van mening verschild.
Als Tsjip gereed is vindt Ter Braak het ‘geen vooruitgang na Kaas, een repliek van je vorige werk, geen
vernieuwing.’ Hij verwacht nu eens ‘andere stof, geen grootse of collectieve massastof, maar meer
ruimte, meer horizon dan alleen een familiehistorie.’
Op deze benadering reageert Elsschot in een brief aan Greshoff zo:
| |
| |
‘Menno verwacht diepzinnigheid, filosofie. Maar als ik daar niets voor voel kan ik die niet geven. Ik kan
alleen schrijven over dingen waar ik iets voor voel en over dingen die ik volkomen beheers. Daar ik
absoluut geen fantasie bezit moet ik het zoeken in de intensiteit en dat heb ik in Tsjip geprobeerd. Of iets
een eenvoudige familiehistorie is of een bezoek aan de hel maakt op mij niet de minste indruk. Ik hecht
alleen belang aan de kracht, aan de hevigheid waarmee een beeld opgeroepen wordt, niet aan het beeld
zelf. En voor mij is niet ‘La guerre des mondes’ het mooiste boek van Wells, maar wel de
geschiedenis van de heer Hoopdriver die zijn vakantie doorbrengt op de fiets. Daar gebeurt niet veel meer
in dan in Tsjip. En ik verdom het verder te willen springen dan mijn stok lang is.’
Hij had het manuscript van Tsjip aan enige literaire vrienden ter beoordeling gezonden. Walschap hield
het een maand in huis, maar zond het toen onverrichterzake terug. Elsschot schrijft:
‘Hij had het eerste hoofdstuk gelezen en zich toen van het pak ontlast. Maar zijn vrouwtje had
doorgebeten.’
Hij meent trouwens dat het typisch een boek voor vrouwen is en ziet daarin de reden dat de meeste critici
zo gunstig reageerden:
‘Zij worden, geloof ik, door hun vrouwen verplicht Tsjip de absolutie te geven.’
Het boek bevatte overigens een passage waaraan hij twijfelde, namelijk:
‘Kwam onze beminde vorst Leopold II terug, wat zou-
| |
| |
den we met hem aanvangen?’ Elsschot vreest dat hij door dit zinnetje in België ‘definitief in
ongenade vallen zal’ en vraagt raad aan Greshoff, doch op deze ironische wijze:
‘Zou die overweging er bij verliezen indien ik Leopold verving door Willem de Zwijger, die verder achter
ons ligt? Maar dan krijg ik Holland tegen en dat zou jammer zijn. Ik zou ook Karel de Grote kunnen nemen
die, schijnt het, zeer geliefd was.’
De passage bleef ongewijzigd, net als een andere, die grotere problemen opwierp. Omdat de jonge Pool
in Tsjip hoogst katholiek is en er dus ook in de kerk getrouwd zal moeten worden licht vader Elsschot zijn
dochter inderhaast religieus voor. Hij vertelt haar dat God de heilige geest zond, die Maria bevruchtte. Er
staat:
‘Ze vraagt of zoiets mogelijk is en spreekt van Leda en de zwaan. Maar ik doe haar opmerken dat het
die zwaan ernst was, terwijl hier een geestelijke bevruchting leven verwekt heeft.’
Tsjip zou in ‘Forum’ worden gepubliceerd. De katholieke Vlaamse redacteuren van het tijdschrift
maakten op religieuze gronden, bezwaar tegen deze zin die ze geschrapt wilden zien. Maar dat gebeurde
niet. In de correspondentie die erover ontstond merkte Elsschot op:
‘Het hele hoofdstuk is waarachtig zuivere katholieke propaganda - is het waar of niet? Ik ben zo
scrupuleus geweest die scène eerst nog aan een pastoor voor te lezen en die vond 'm perfect.’
| |
| |
Overigens meldt hij in een andere brief aan Greshoff dat ‘de hele scène van het kerkelijk huwelijk en
ook hoofdstuk XV’ aanvankelijk in het manuscript niet voorkwamen. ‘Beide hoofdstukken werden op
verzoek van mijn dochter (Adèle) bijgeschreven.’
En later:
‘Van Adèle zelf ontving ik een enthousiaste, diep gevoelde brief over Tsjip, die mijn vrouw echter
weggegooid heeft. Jammer. Zij begrijpt het boek uitstekend. Toen ik bij het slot kwam - schreef zij - was
het mij alsof ik, na uren lang naar een oorverdovende opera van Wagner geluisterd te hebben, plotseling
‘An den Frühling’ van Grieg te horen kreeg. Zij zoekt hare vergelijkingen meestal in de muziek, zoals
een matroos ze aan dek zoekt maar 't is aardig uitgedrukt.’
Zelden of nooit gewaagt Elsschot in zijn correspondentie van zijn dagelijkse arbeid: de commerciële
publiciteit. In alle brieven heb ik slechts twee keer een toespeling gevonden. Ten eerste:
‘Ik meen in alle oprechtheid, dat jij, als chef van de reclameafdeling van een wereldzaak, ontzaggelijk
veel zoudt presteren.’
In een andere brief vraagt hij advies over een plan waarbij hij als reclameman is betrokken. Hij wil
namelijk het schip ’Flandria II’ met een Belgische expositie aan boord door Nederland laten varen.
Ik citeer:
‘Aan boord een flinke voorraad port of champagne. De grote massa krijgt geen drank, alleen de
notabelen en de pers. Op die manier krijgt men gratis verslagen
| |
| |
in de Nederlandse bladen, dus reclame die anders veel geld zou kosten.’
Even lijkt het of deze brief aan Greshoff niet door Elsschot, maar door de heer Boorman zelf geschreven
is. |
|